ECLI:NL:RBDHA:2024:5743

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
21 april 2024
Zaaknummer
AWB 23/9806
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor Surinaamse eiser vanwege gevaar voor openbare orde en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 april 2024, wordt het beroep van eiser, een Surinaamse man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) behandeld. Eiser had de aanvraag ingediend om bij zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft, te kunnen verblijven. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op basis van artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen door eerdere strafrechtelijke veroordelingen voor drugsmisdrijven. Eiser voerde aan dat de afwijzing in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat hij zijn leven had gebeterd sinds zijn vrijlating in 2012.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom de afwijzing niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank stelde vast dat de gepleegde misdrijven van eiser, waaronder de uitvoer van cocaïne, ernstig genoeg waren om verblijf in Nederland te weigeren. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser was uitgevallen, aangezien er geen objectieve belemmeringen waren voor zijn echtgenote om in Suriname te blijven.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de mvv aan eiser terecht was geweigerd. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/9806

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.S. Maas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Metalsi).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking ‘verblijf als gezinslid bij [naam] ’.
1.1
Verweerder heeft de mvv-aanvraag van eiser met het besluit van 4 mei 2022 (primaire besluit) afgewezen.
1.2
Met het bestreden besluit van 24 augustus 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de eerdere afwijzing van de mvv-aanvraag gebleven.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referente mevrouw [naam] , de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1983 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Eiser wenst verblijf in Nederland bij referente, zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser en referente kennen elkaar sinds 2017 en zijn in 2021 getrouwd in Suriname. Referente is werkzaam in Nederland en draagt de zorg voor haar minderjarige dochter, die uit een andere relatie geboren is en die ook de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser stelt dat hij samen met referente en haar minderjarige dochter een gezin vormt. Eiser is in 2012 in Suriname tweemaal tot een onherroepelijke gevangenisstraf veroordeeld voor respectievelijk uitvoer van cocaïne en het bezit van hennep. Eiser heeft hiervoor in totaal negen maanden in detentie gezeten. Na zijn vrijlating zijn geen strafrechtelijke antecedenten meer voorgekomen.

Wat heeft verweerder besloten?

3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser - op grond van artikel 3.77, eerste lid en onder c van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) - een gevaar voor de openbare orde vormt. Redengevend hiervoor is dat de strafrechtelijke veroordelingen van eiser op grond van het beleid [1] nog niet verjaard zijn en daarom aan hem kunnen worden tegengeworpen. Van strijd met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel en het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [2] is geen sprake. De belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM is in het nadeel van eiser uitgevallen.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert in beroep het volgende aan.
4.1
Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel en verwijst daarbij naar het arrest [3] G.S. e.a. tegen Nederlandvan het Hof van Justitie en een uitspraak [4] van de hoogste bestuursrechter. Verweerder heeft in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom het weigeren van een verblijfsrecht aan eiser noodzakelijk is vanwege gevaar voor de openbare orde, mede gelet op de aard en ernst van de door eiser gepleegde misdrijven. Eiser heeft slechts zeven maanden vastgezeten voor feiten die meer dan tien jaar geleden gepleegd zijn. Sinds zijn vrijlating heeft eiser zijn leven gebeterd: hij is gaan werken en er heeft geen recidive meer plaatsgevonden. Eiser vindt het onevenredig dat bij herhaling van misdrijven geen verjaringstermijn geldt en verwijst in dit kader naar de Harderwijk-jurisprudentie [5] over het evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt daarbij ook dat niet duidelijk is op basis waarvan de inschatting in IB 2020/137 [6] is gemaakt. De enkele verwijzing naar het Kaderbesluit [7] van de Raad van de Europese Unie is daarvoor onvoldoende. Ook had verweerder moeten motiveren waarom geen toepassing is gegeven aan artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verwijst daarbij naar een uitspraak [8] van de hoogste bestuursrechter.
4.2
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Verweerder mag niet verwachten dat eiser het gezinsleven met zijn echtgenote en haar dochter in Suriname kan uitoefenen, nu het recht op familieleven ook in Nederland gerespecteerd moet worden en de vader van de minderjarige dochter van referente geen toestemming gaat geven voor uitreizen naar Suriname.
4.3
Eiser doet tot slot een beroep op artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [9] (afgekort: Gri) en stelt dat verweerder rekening moet houden met de aard en hechtheid van de gezinsband, de duur van het verblijf in de lidstaat en het bestaan van sociale en culturele banden met het land van herkomst. Verweerder heeft in het bestreden besluit ten onrechte afgezien van toetsing aan artikel 17 van de Gri. De enkele reden dat al een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM is gemaakt is daarbij onvoldoende, zoals blijkt uit een uitspraak [10] van de Afdeling en een uitspraak [11] van deze rechtbank.
Wat is het toetsingskader?
5. Op grond van artikel 16, lid 1, aanhef en onder d van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden afgewezen als de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt. Uit artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat deze bevoegdheid kan worden toegepast wanneer een vreemdeling voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld is. Volgens het tweede lid van artikel 3.77 van het Vb kan deze bevoegdheid ook worden toegepast bij in het buitenland gepleegde inbreuken op de openbare orde, die naar Nederlands recht een misdrijf opleveren.
5.1
Ingevolge paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt een aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning niet afgewezen op grond van artikel 3.77 van het Vb, als op het moment van de aanvraag of het beslissen op het bezwaar, twintig jaar zijn verstreken nadat de vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer staat. Bij strafrechtelijke veroordelingen in het buitenland wordt – in opdracht van verweerder – door het Openbaar Ministerie in Nederland een strafmaatvergelijking uitgevoerd om te bepalen welke strafmaat zou zijn opgelegd, indien de vreemdeling naar Nederlands recht voor dat of een vergelijkbaar strafbaar feit zou zijn veroordeeld.
5.2
Bij afwijzing van een verzoek tot gezinshereniging vanwege gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid moet daarbij op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie [12] en de Afdeling [13] getoetst worden of deze afwijzing niet in strijd is met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel. Uit de uitspraak [14] van de Afdeling volgt dat de Gri zich niet verzet tegen een nationale praktijk waarbij een verzoek om gezinshereniging wordt afgewezen vanwege een eerdere strafrechtelijke veroordeling, zolang verweerder gemotiveerd en in een individuele beoordeling uiteengezet heeft waarom met een afwijzing voldaan wordt aan het evenredigheidsbeginsel. Uit deze jurisprudentie volgt ook dat bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde niet vereist is dat de vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het Unierechtelijke openbare orde-criterium is bij deze beoordeling dan ook niet van toepassing.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Evenredigheidsbeginsel
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de afwijzing van de mvv niet in strijd is met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel. Met de in het bestreden besluit gegeven motivering en de nadere toelichting in het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom het bestreden besluit een geschikt, noodzakelijk en evenwichtig middel is voor het behalen van de bij het besluit gediende doelen, zoals het voeren van een restrictief migratiebeleid en het beschermen van de openbare orde.
6.1
Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat de door eiser gepleegde misdrijven naar hun aard voldoende ernstig zijn om verblijf op het Nederlandse grondgebied uit te sluiten. Daarbij mocht betekenis gehecht worden aan het feit dat eiser veroordeeld is voor grensoverschrijdende drugscriminaliteit, te weten het opzettelijk uitvoeren van 418 gram cocaïne naar Nederland, wat een ernstig ondermijnend misdrijf is met impact op de openbare orde en veiligheid van de Nederlandse samenleving. Nu eiser ook verklaard heeft dat hij deze drugsdelicten gepleegd heeft vanuit financiële motieven, heeft verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van dergelijk gedrag een gevaar voor de openbare orde uitgaat en dat er daardoor zwaarwegend belang bestaat bij de Staat om geen toegang en verblijf aan eiser toe te staan. Ter onderbouwing van de ernst van de door eiser gepleegde delicten heeft verweerder in dit verband ook naar IB 2020/137 en de lijst van misdrijven in het Kaderbesluit van de Europese Raad mogen verwijzen. Dat eiser zijn leven heeft gebeterd is niet onderbouwd en dat hij sinds 2012 niet heeft gerecidiveerd maakt een afwijzing van een mvv aan eiser niet onevenredig in verhouding tot de bij het besluit te dienen doelen. Alles in samenhang bezien heeft verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de door eiser gepleegde misdrijven zo ernstig en van dien aard zijn dat het reeds daarom noodzakelijk is om verblijf op het grondgebied van Nederland uit te sluiten. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is geen sprake.
Verjaringstermijn
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit de verjaringstermijn van twintig jaar van paragraaf B1/4.4 van de Vc aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Niet in geschil is dat voor de door eiser gepleegde delicten naar Nederlands recht een strafmaximum van 8 jaar geldt en dat op het moment van het bestreden besluit nog geen twintig jaar zijn verstreken na de strafrechtelijke veroordelingen in 2012. Reeds hierom mocht verweerder de verjaringstermijn van twintig jaar bij het nemen van het bestreden besluit aan eiser tegenwerpen. De stelling van eiser in beroep dat hij vanwege herhaling van misdrijven - op grond van een andere beleidsregel in paragraaf B1/4.4 van de Vc - geen beroep kan doen op de verjaringstermijn van twintig jaar wordt daarbij in beginsel door de rechtbank gevolgd. De rechtbank leidt uit de formulering van de betreffende beleidsregel af dat het hier om een begunstigende verjaringstermijn gaat die bepaalt dat een mvv in ieder geval niet meer wordt geweigerd, indien twintig jaar verstreken is na één enkele strafrechtelijke veroordeling voor een delict met een strafmaximum van zes jaar of hoger. Dat deze begunstigende verjaringstermijn niet van toepassing is bij herhaling van misdrijven - wat daar ook van zij in dit geval - betekent echter niet dat eiser hierdoor nooit meer in aanmerking kan komen voor een mvv en dat het in dit geval tegenwerpen van de openbare orde alleen daarom al onevenredig dan wel onredelijk is. Als verweerder bij een mvv-aanvraag gevaar voor de openbare orde aan een vreemdeling tegenwerpt, omdat deze vreemdeling meerdere strafrechtelijke veroordelingen voor misdrijven heeft gepleegd, zullen de aard, ernst en frequentie van deze strafbare feiten, altijd als zelfstandige, relevante omstandigheden moeten worden betrokken in de beoordeling en vervolgens moeten worden afgewogen tegen de bij dat besluit andere betrokken belangen. Verweerder is daarbij – net als bij de onderhavige aanvraag – gelet op zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 16 van de Vw gehouden om een op het individuele geval toegespitste belangenafweging te maken, waarbij het belang van de vreemdeling om het familieleven in Nederland uit te oefenen en de belangen van de Nederlandse samenleving zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen.
Artikel 4:84 van de Awb
8. De rechtbank is van oordeel dat niet van bijzondere omstandigheden is gebleken die op grond van artikel 4:84 van de Awb maken dat verweerder gehouden is om van toepassing van de beleidsregels in paragraaf B1/4.4 van de Vc af te wijken. In de beroepsgronden heeft eiser in dit kader enkel verwezen naar een uitspraak [15] van de Afdeling. Gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige beroep sprake is van vergelijkbare gevallen met die uitspraak van de Afdeling. In het onderhavige beroep gaat het namelijk om meerdere drugsdelicten en in de zaak bij de Afdeling ging het om een enkele bedreiging, die een lager strafmaximum en daarmee ook een kortere verjaringstermijn dan het drugsdelict kent en bovendien werd deze bedreiging in het concrete geval enkel met een geldboete - en niet met een detentie - bestraft. Voor zover eiser daarbij heeft willen betogen dat het niet voorkomen van recidive sinds 2012 en het gestelde verbeterde gedrag bijzondere omstandigheden zijn, volgt de rechtbank eiser daarin niet. Zoals hiervoor is overwogen leidt toepassing van deze beleidsregels niet tot onevenredige gevolgen voor eiser. De beroepsgronden slagen niet.
Belangenafweging artikel 8 EVRM
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Zo heeft verweerder mogen tegenwerpen dat eiser nooit eerder rechtmatig verblijf heeft gehad, dat het hier gaat om een eerste toelating en dat het belang van een restrictief toelatingsbeleid vergt dat aan een vreemdeling een verblijfsrecht geweigerd mag worden als niet aan de gestelde vereisten wordt voldaan.
9.1
Verweerder heeft daarbij ook zwaarwegende betekenis mogen toekennen aan het belang van de openbare orde en veiligheid en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Daarbij mocht verweerder de aard en ernst van de strafbare feiten, het geldende strafmaximum en de opgelegde strafmaten in het nadeel van eiser meewegen. Ook mocht verweerder betekenis toekennen aan het feit dat eiser de delicten heeft gepleegd vanuit financiële motieven, dat de veroordelingen van eiser conform het beleid nog niet verjaard zijn en dat uit de Surinaamse strafvonnissen volgt dat eiser willens en wetens heeft gehandeld en zich niet bekommerd heeft om de gevolgen van zijn handelen.
9.2
Afgezet tegen het zwaarwegende belang van de openbare orde heeft verweerder mogen overwegen dat het belang van eiser op het uitoefenen van het recht op familieleven minder zwaar weegt.
9.3
Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat eiser enkel beschermwaardig familieleven heeft met referente met wie hij in het huwelijk is verbonden. Van objectieve belemmeringen voor referente om het familieleven met eiser in Suriname uit te oefenen is niet gebleken. Referente heeft lang in Suriname gewoond en kan zich vanwege haar Nederlandse nationaliteit in principe opnieuw in Suriname vestigen. Verweerder mocht in het nadeel van eiser meewegen dat het de persoonlijke keuze was van eiser en referente om een relatie aan te gaan en te intensiveren, terwijl eiser nog geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Het recht op familieleven in artikel 8 EVRM biedt daarbij geen vrije woonplaatskeuze en eiser en referente kan worden tegengeworpen dat hij zij het familieleven kunnen voortzetten zoals zij dit hebben uitgeoefend vanaf het begin van hun relatie.
9.4
Verweerder heeft ook mogen concluderen dat tussen eiser en de minderjarige dochter van referente geen sprake is van familieleven, omdat van hechte, persoonlijke banden met de dochter van referente niet is gebleken. Dat de biologische vader van de minderjarige dochter geen toestemming zal geven voor uitoefenen van familieleven met eiser in Suriname is niet onderbouwd, maar doet hoe dan ook geen afbreuk aan dit oordeel. Met het niet geven van toestemming om uit te reizen wordt namelijk geen inbreuk wordt gemaakt op het recht op familieleven van eiser. Dit levert namelijk enkel een subjectieve belemmering voor referente op om het familieleven met eiser in Suriname uit te oefenen.
9.5
Alles in samenhang bezien heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen.
De beroepsgronden slagen niet.
Artikel 17 Gri
10. Onder verwijzing naar een uitspraak [16] van de Afdeling heeft eiser in beroep terecht aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet mocht afzien van toetsing aan artikel 17 van de Gri, vanwege het enkele feit dat al een belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM is gemaakt. In het bestreden besluit heeft verweerder deze rechtsregel, die uit bij verweerder bekend geachte jurisprudentie volgt, niet onderkend. Alleen daarom al is het beroep vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb gegrond. Ter heling van dit motiveringsgebrek heeft verweerder in het verweerschrift een aanvullende motivering gegeven over de weging van de belangen genoemd in artikel 17 Gri.
10.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de aanvullende motivering op pagina 3 en 4 van het verweerschrift deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij bij de afwijzing van de mvv voldoende rekening heeft gehouden met de aard en hechtheid van de gezinsband tussen eiser en referente, de duur van het verblijf van eiser in Nederland, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden van eiser met zijn land van herkomst. Uit de aanvullende motivering in het verweerschrift blijkt namelijk dat verweerder voormelde belangen voldoende kenbaar heeft betrokken in het bestreden besluit en vervolgens heeft afgewogen tegen de belangen van de Nederlandse samenleving. Zo heeft verweerder kenbaar en deugdelijk gemotiveerd een beoordeling gemaakt van de aard en hechtheid van de band tussen eiser en referente. In die beoordeling is betrokken dat op grond van een huwelijk beschermwaardig familieleven tussen hen is aangenomen, dat het huwelijksleven tot op heden op afstand is uitgeoefend en dat de relatie is ontstaan en geïntensiveerd terwijl eiser geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Ook heeft verweerder in het verweerschrift kenbaar en gemotiveerd beoordeeld of en in welke mate eiser familie- en culturele- of sociale banden met Suriname heeft. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser in Suriname bij zijn familie woont en dat eiser zijn hele leven in Suriname heeft gewoond. Deze kenbaar betrokken belangen van eiser als bedoeld in artikel 17 Gri zijn vervolgens afgezet tegen de belangen van de Nederlandse samenleving en in onderlinge samenhang beoordeeld.
10.2
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder met inachtneming van de aanvullende motivering op pagina 3 en 4 in het verweerschrift en de mondelinge toelichting daarvan op de zitting bij de afwijzing van deze mvv een voldoende deugdelijk gemotiveerde afweging van belangen als bedoeld in artikel 17 Gri heeft gemaakt.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Omdat verweerder met het verweerschrift en de mondelinge toelichting ter zitting het motiveringsgebrek ten aanzien van artikel 17 Gri hersteld heeft en niet van andere gebreken of onrechtmatigheden in het bestreden besluit is gebleken, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Dit betekent dat aan eiser terecht een mvv geweigerd is.
12. Er bestaat in dit geval aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 2024 vastgesteld op een bedrag van €1.750,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van €875,-, wegingsfactor 1). Verweerder moet dit bedrag aan de gemachtigde van eiser betalen.
13. Ook moet verweerder het betaalde griffierecht van €184,- aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van €1.750,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van €184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Als bedoeld in paragraaf B1/7.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Zie het arrest
4.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2069.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285 en bijbehorende conclusie van staatsraad advocaat-generaal Widdershoven.
6.Informatiebericht 2020/137 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
7.Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1496.
9.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2023, ECLI:NL:RVS:NL:2023:27.
11.Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht van 22 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:13129.
12.arrest
13.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2069.
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2069, rechtsoverweging 12, tweede volzin.
15.Zie de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1496.
16.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:27.