In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 april 2024, wordt het beroep van eiser, een Surinaamse man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) behandeld. Eiser had de aanvraag ingediend om bij zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft, te kunnen verblijven. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op basis van artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen door eerdere strafrechtelijke veroordelingen voor drugsmisdrijven. Eiser voerde aan dat de afwijzing in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat hij zijn leven had gebeterd sinds zijn vrijlating in 2012.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd had waarom de afwijzing niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank stelde vast dat de gepleegde misdrijven van eiser, waaronder de uitvoer van cocaïne, ernstig genoeg waren om verblijf in Nederland te weigeren. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser was uitgevallen, aangezien er geen objectieve belemmeringen waren voor zijn echtgenote om in Suriname te blijven.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de mvv aan eiser terecht was geweigerd. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.