ECLI:NL:RBDHA:2024:5739

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
AWB 23-12171
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging op basis van middelenvereiste en belangenafweging

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) behandeld. Eiser, een Syrische nationaliteit houder met asielstatus in Duitsland, heeft een aanvraag ingediend om in Nederland te verblijven bij zijn ongehuwde partner, referente, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat niet voldaan zou zijn aan het middelenvereiste. Dit besluit werd bevestigd na een hoorzitting en leidde tot het beroep van eiser.

De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de mvv-aanvraag terecht is, omdat eiser en referente niet hebben aangetoond dat zij duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikken. Referente ontvangt een bijstandsuitkering en is nog niet vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling. Eiser voert aan dat de afwijzing onterecht is, gezien de medische problemen van referente, maar de rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De rechtbank wijst ook op de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, waarbij de belangen van de Nederlandse samenleving en het economische belang worden meegewogen. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de mvv-aanvraag op goede gronden is gedaan en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/12171

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Alam-Khan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Metalsi).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’.
1.1
Verweerder heeft deze mvv-aanvraag met het besluit van 16 augustus 2022 (primaire besluit) afgewezen.
1.2
Met het bestreden besluit van 22 september 2023 heeft verweerder - na het houden van een hoorzitting - op het bezwaar van eiser beslist en is bij de eerdere afwijzing van de mvv-aanvraag gebleven.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser en referente [naam] zijn op de zitting verschenen, bijgestaan door mr. P. Frimpong als waarnemer van de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1985, heeft de Syrische nationaliteit en beschikt over een asielstatus in Duitsland. Eiser wenst momenteel verblijf in Nederland bij referente, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser en referente zijn ongehuwd en hebben sinds 2015 een relatie met elkaar. Referente draagt de zorg voor haar twee minderjarige kinderen die uit de relatie met eiser geboren zijn en die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben. Referente woont met haar kinderen in [plaats].

Wat heeft verweerder besloten?

3. Verweerder heeft de mvv-aanvraag afgewezen, omdat niet voldaan is aan het middelenvereiste. Eiser en referente hebben niet aangetoond dat zij duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikken of dat zij van dit middelenvereiste vrijgesteld zijn. Referente ontvangt namelijk een bijstandsuitkering en komt momenteel nog niet in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste, omdat zij minder dan vijf jaar vrijgesteld is van de plicht tot arbeidsinschakeling onder de Participatiewet. Ook de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [1] is in het nadeel uitgevallen.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
4. Eiser voert in beroep aan dat verweerder het middelenvereiste ten onrechte heeft tegengeworpen, nu voldoende duidelijk is dat referente blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen vanwege haar mentale en fysieke problemen. Eiseres heeft hiertoe stukken van de Gemeente Delft overgelegd, waaruit blijkt dat zij in ieder geval voor het jaar 2022 en het jaar 2023 en op dit moment in ieder geval tot 11 januari 2025 vrijgesteld is van de plicht tot arbeidsinschakeling. Verweerder heeft met het bestreden besluit miskend dat sprake is van chronische, progressieve aandoeningen bij referente, nu zij inmiddels al drie jaar vrijstelling voor de sollicitatieplicht heeft gekregen.
4.1
Eiser stelt – met verwijzing naar het arrest Chakroun [2] van het Hof van Justitie - dat verweerder bij de beoordeling van het middelenvereiste ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van het geval. Vanwege haar medische problemen valt de zorg voor haar twee minderjarige kinderen referente zwaar en zij heeft hierbij de hulp van eiser nodig.
4.2
Ook de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is ten onrechte in het nadeel van eiser uitgevallen. Verweerder moet het recht op familieleven als bedoeld in artikel 8 EVRM en de belangen van het kind als bedoeld in artikel 3 van het IVRK respecteren. Verweerder heeft miskend dat het in het belang van de kinderen is dat zij zowel met een vader als een moeder kunnen opgroeien. In dit kader wordt ook verwezen naar het arrest
M.A. tegen Belgiëvan het Hof van Justitie [3] .
4.3
Verweerder heeft op de zitting gemotiveerd gereageerd op de beroepsgronden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank geeft eiser geen gelijk en overweegt daartoe als volgt.
Middelenvereiste
5.1
Op grond van artikel 16, eerste lid en onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en artikel 3.13, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt het middelenvereiste niet tegengeworpen aan een vreemdeling die blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling onder de Participatiewet (Pw) te voldoen. Op grond van het geldende beleid [4] neemt verweerder in ieder geval aan dat hiervan sprake is wanneer:
  • de referent door B&W vijf jaar volledig ontheven is van de verplichting tot arbeidsinschakeling; én
  • gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent niet binnen één jaar te voorzien is.
5.2
Vaststaat dat referent niet voldoet aan het formele vereiste van vijf jaar volledige vrijstelling van de sollicitatieplicht en niet is gebleken dat volledige of gedeeltelijke arbeidsinschakeling niet binnen een jaar te voorzien is voor referente. Omdat deze vereisten zijn vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire en om die reden naar zijn aard een beleidsregels betreffen, is het in bijzondere omstandigheden – op grond van artikel 4:84 van de Awb – mogelijk om af te wijken van dit beleid. Dit geldt op grond van eerdere rechtspraak [5] van deze rechtbank met name in gevallen waarin medische informatie voorhanden is die een sterke aanwijzing vormt dat de bestaande arbeidsongeschiktheid al langere tijd bestaat en zal blijven bestaan.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat van dergelijke bijzondere omstandigheden die afwijking van de beleidsregels rechtvaardigen niet is gebleken. Uit de door eiser overgelegde medische informatie blijkt dat referente lijdt aan posttraumatische stress en dat zij hierdoor beperkingen ervaart in het dagelijkse functioneren, zoals werken en de zorg voor haar kinderen. Anders dan eiser betoogt kan uit de medische informatie van de behandelaren van referente echter niet afgeleid worden dat het hier gaat om een chronische, progressieve aandoening waarbij geen enkele kans op verbetering van de medische situatie mogelijk is of dat dit op termijn ook niet meer kan worden verwacht. Vaststaat dat referente in ieder geval in 2021 nog inkomen uit arbeid heeft verkregen. De stelling dat referente vanaf 2018 eigenlijk al niet meer kon werken, maar dit koste wat kost toch deed om voor haar kinderen te kunnen zorgen, ondanks dat dit niet goed voor haar gezondheid was, maakt het oordeel hier niet anders. Ten eerste is deze stelling niet met objectieve bewijsmiddelen onderbouwd. Daarnaast – indien de medische problemen van referente op dat moment al dusdanig ernstig waren dat zij niet meer kon werken - was het op dat moment voor referente ook al mogelijk om een beroep te doen op de sociale bijstand. Dat referente – ondanks gezondheidsproblemen - de keuze heeft gemaakt om door te werken getuigt van wilskracht, maar betekent niet dat verweerder daarom in dit geval van de beleidsregels had moeten afwijken.
5.4
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen ruimte voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen vrijstelling van het middelenvereiste aan referente heeft verleend. Het beroep op het arrest Chakroun slaagt niet, omdat niet aannemelijk gemaakt is dat verweerder bij de beoordeling van het middelenvereiste onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele omstandigheden van het geval. De beroepsgronden slagen niet.
Belangenafweging artikel 8 EVRM
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser en referente laten uitvallen. Zo heeft verweerder in het nadeel van eiser en referente mogen betrekken dat het hier gaat om een eerste toelating en dat de relatie tussen eiser en referente is ontstaan op het moment dat eiser nog geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Daarbij heeft verweerder ook mogen wijzen op het gegeven dat artikel 8 EVRM geen recht op vrije woonplaatskeuze biedt aan een vreemdeling. Ook heeft verweerder het economisch belang van Nederland niet ten onrechte in het nadeel van eiser en referente mogen meewegen, omdat referente een bijstandsuitkering ontvangt en daarmee een beroep doet op de openbare kas en vestiging van eiser in Nederland ook mogelijk een beslag legt op de publieke gefinancierde voorzieningen zoals het onderwijs, de gezondheidszorg en de infrastructuur. Afgezet tegen de belangen die in het voordeel meewegen - eiser heeft gezinsleven in Nederland met referente en zijn kinderen én er zijn objectieve belemmeringen om het familieleven in Syrië uit te oefenen – maken voornoemde belangen ten nadele van eiser en referente echter – alles in samenhang met elkaar bezien – niet dat verweerder gezinshereniging aan eiser moet toestaan. Daarbij heeft verweerder ook mogen meewegen dat eiser rechtmatig verblijf in Duitsland heeft zodat het gezinsleven ook daar kan worden uitgeoefend. Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat in dit geval het belang van verweerder om een restrictief toelatingsbeleid te voeren en de overige algemene belangen van de Nederlandse samenleving zwaarder wegen dan het belang van eiser bij gezinshereniging.
Belangen van het kind artikel 3 IVRK
7. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende kenbaar rekening heeft gehouden met de belangen van het kind als bedoeld in artikel 3 van het IVRK, zo blijkt uit de motivering van het bestreden besluit op pagina 6. Verweerder heeft zich daar gemotiveerd uitgelaten over de bij het bestreden besluit betrokken belangen van de minderjarige kinderen van referente en eiser, mede in samenhang bezien met de algemene belangen van de Nederlandse samenleving.
7.1
De eerst in beroep ingebracht omstandigheid dat jeugdzorg betrokken is bij het gezin van referente vanwege de ontwikkelingsproblemen van de oudste zoon, die wellicht naar het speciaal onderwijs moet, maakt het oordeel van de rechtbank – gelet op de ex tunc toetsing in beroep – niet anders. Dit is in bezwaar, ook tijdens de hoorzitting, niet naar voren gebracht. Het was voor verweerder dus niet mogelijk om deze omstandigheid bij het bestreden besluit te betrekken en verweerder was daar dan ook niet toe gehouden. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt kunnen stellen dat de oudste zoon in Duitsland ook begeleiding van jeugdzorg zou kunnen krijgen.
7.2
Ook het beroep op het arrest
M.A. tegen Belgiëslaagt niet, nu dit niet ziet op een met deze zaak vergelijkbaar geval. Uit dit arrest volgt dat de belangen van minderjarige kinderen ook moeten worden meegewogen bij het opleggen van een inreisverbod en een terugkeerbesluit aan een vreemdeling die de zorg draagt over minderjarige kinderen. Dat is in dit geval niet aan de orde. Bij de afwijzing van de mvv is geen terugkeerbesluit of inreisverbod aan eiser opgelegd en bovendien heeft eiser blijkens de stukken in het procesdossier in ieder geval tot 2025 rechtmatig verblijf in Duitsland en is van terugkeer naar Syrië tot dat moment in ieder geval geen sprake. De beroepsgronden slagen niet.

Conclusies en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder op goede gronden een mvv aan eiser geweigerd heeft.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117, zaaknummer C-578/08, ECLI:EU:C:2010:117, (Chakroun tegen Nederland).
3.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 maart 2021, zaaknummer C112/20, ECLI:EU:C:2021:197, (M.A. tegen België).
4.Paragraaf B7/2.1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
5.Zie de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 21 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:15601, zittingsplaats Haarlem van 1 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5946 en zittingsplaats Rotterdam van 10 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5917.