In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had de aanvraag ingediend met het doel om bij een familielid in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van onvoldoende middelen van bestaan en de inburgeringsplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de inburgeringsvereisten, met name in verband met de achtergrond van de eiser die in Suriname lager onderwijs in de Nederlandse taal heeft gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende was gehoord en dat de documenten die hij had ingediend, hoewel niet volledig, sterke aanwijzingen gaven dat hij aan de inburgeringsvereisten voldeed. Daarnaast werd ook het middelenvereiste onvoldoende onderzocht, aangezien de referente van de eiser blijvend niet in staat was om aan de arbeidsinschakelingseisen te voldoen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van de eiser en het griffierecht vergoed moesten worden.