ECLI:NL:RBDHA:2021:5917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/3064
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing mvv-aanvraag op basis van inburgeringsplicht en middelenvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had de aanvraag ingediend met het doel om bij een familielid in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van onvoldoende middelen van bestaan en de inburgeringsplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de inburgeringsvereisten, met name in verband met de achtergrond van de eiser die in Suriname lager onderwijs in de Nederlandse taal heeft gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende was gehoord en dat de documenten die hij had ingediend, hoewel niet volledig, sterke aanwijzingen gaven dat hij aan de inburgeringsvereisten voldeed. Daarnaast werd ook het middelenvereiste onvoldoende onderzocht, aangezien de referente van de eiser blijvend niet in staat was om aan de arbeidsinschakelingseisen te voldoen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van de eiser en het griffierecht vergoed moesten worden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3064

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Wiersma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een mvv met als doel verblijf bij familie/gezinslid [persoon A] afgewezen.
Bij besluit van 17 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met kennisgeving, niet verschenen. Daarna is het onderzoek geschorst. Eiser heeft vervolgens nadere stukken ingezonden. Verweerder heeft daarop, desgevraagd, niet gereageerd. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid,
sub c en h van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser en referente beschikken niet over voldoende middelen van bestaan. Eiser is bovendien inburgeringsplichtig in de zin van die bepaling en heeft ook niet aangetoond dat hij beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en maatschappij.
Vrijstelling van het inburgeringsvereiste onvoldoende onderzocht
2. Eiser voert als beroepsgrond aan dat hij niet verplicht is een inburgeringsexamen af te leggen omdat hij in Suriname lager onderwijs in de Nederlandse taal heeft gevolgd (artikel 16, derde lid, van de Vw). Verweerder heeft nagelaten daarnaar voldoende onderzoek te doen. Dat is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze beroepsgrond is terecht aangevoerd.
2.1.
Verweerder heeft artikel 16, derde lid van de Vw uitgewerkt in Werkinstructie 2020/3 (geldend toen de beslissing op bezwaar werd genomen). Hierin wordt voor Surinamers de vrijstelling van het inburgeringsvereiste uitgewerkt. Er moet sprake zijn van afgerond lager onderwijs in Suriname en betrokkene moet dat aantonen met een schooldiploma of een getuigschrift, afgegeven na 25 november 1975, van het Surinaamse Ministerie van Onderwijs, waaruit blijkt dat tenminste de lagere school in de Nederlandse taal is afgerond. Aan de verklaring moet een apostille zijn toegevoegd van het Surinaamse Hof van Justitie.
2.2.
Eiser heeft een verklaring van het Ministerie van Onderwijs overgelegd, gedateerd 17 september 2019. Daarin staat vermeld dat hij in juli 1986 heeft deelgenomen aan de toets GLO-6, met als resultaat: klas zes overdoen/EBO/schooladvies afgewezen LTO. De verklaring komt dus van de juiste instantie, maar vermeldt niet dat lager onderwijs is afgerond. Eiser heeft ook een verklaring overgelegd, gedateerd 13 november 2019, op naam van het schoolhoofd van de OLV Fatimaschool, dat hij de school met succes heeft afgerond. Aan hem is geen getuigschrift verstrekt. Alle klassen heeft hij in het Nederlands gevolgd. Hij is verwezen naar de Eenvoudige Technische School. Deze verklaring komt echter niet van de juiste instantie. In de werkinstructies staat ook uitdrukkelijk aangegeven dat een verklaring van een schoolhoofd niet wordt geaccepteerd.
2.3.
Eiser voldoet dus niet aan de vereisten die in het algemeen gelden voor de beoordeling of aan artikel 16, derde lid van de Vw wordt voldaan. De bevoegdheid die verweerder heeft om de aanvraag af te wijzen vanwege het inburgeringsvereiste is echter een discretionaire. Verweerder had moeten onderzoeken of in dit geval aanleiding bestond om daarvan gebruik te maken. De documenten die eiser heeft ingeleverd voldoen formeel niet aan de vereisten, maar geven wel een sterke indicatie dat eiser de lagere school in Suriname, althans voor het onderdeel Nederlandse taal, voldoende heeft afgerond. De rechtbank heeft bovendien ter zitting vastgesteld dat eiser het Nederlands heel behoorlijk beheerst, mogelijk beter dan menigeen die op dit onderdeel voor het inburgeringsexamen is geslaagd. Eiser heeft ook verklaard dat hij vanaf februari 2020, dus voordat de beslissing op bezwaar werd genomen, bij zijn vrouw in Nederland verbleef. Dat heeft verweerder niet bestreden en er is ook niet gesteld dat hij illegaal is ingereisd, zodat dat verblijf bij verweerder bekend mocht worden verondersteld. Hij had dus voor een hoorzitting uitgenodigd kunnen worden.
Onvermogen referent arbeidsinschakeling, vrijstelling middelenvereiste onvoldoende onderzocht
3. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder het middelenvereiste niet mag tegenwerpen aan hem en referente. Referente is blijvend niet in staat om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen. Verweerder heeft op dit onderdeel van het besluit onvoldoende onderzoek gedaan. Het besluit is daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Deze beroepsgrond is terecht aangevoerd.
3.1.
De toepassing van artikel 16, eerste lid, sub c van de Vw en artikel 3:13, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft verweerder uitgewerkt in beleid, dat beschreven staat in paragraaf B7/2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Het middelenvereiste wordt niet als afwijzingsgrond gehanteerd als referent blijvend niet in staat is te voldoen aan de verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 van de Participatiewet (Pw). Verweerder neemt dat aan als betrokkene 5 jaar lang op grond van artikel 9, tweede lid, van de Pw ontheven is van die plicht en arbeidsinschakeling niet binnen een jaar is te voorzien.
3.2.
Eiser stelt dat referente onder dit beleid valt en heeft daartoe een verklaring van een huisarts overgelegd, gedateerd 21 september 2018. In die verklaring beschrijft de huisarts de klachten van referente en de behandeling. Eiser heeft ook een brief overgelegd van de gemeente Nissewaard van 24 september 2019, waaruit volgt dat referente van 24 september 2018 tot en met 24 september 2019 wegens medische belemmeringen is vrijgesteld van de arbeidsverplichting. Bij brief van 13 april 2021 heeft gemachtigde van eiser enkele e-mails uit 2020 toegezonden van een werkadviseur bij de gemeente Nissewaard. Uit deze e-mails zou zijn af te leiden dat in 2016 bij referente een “traject” (kennelijk bedoeld om toe te leiden naar arbeid) wegens medische belemmeringen is afgebroken. Daarnaast heeft eiser een brief van 20 maart 2020 van de gemeente Nissewaard overgelegd, waaruit volgt dat referente wegens medische belemmeringen wordt vrijgesteld van de arbeidsverplichting voor de periode 24 september 2019 tot en met 24 september 2022. Uit de e-mails valt geen vrijstelling af te leiden. De brief, tezamen met eerdergenoemde vrijstelling voor 1 jaar, omvat slechts een periode van 4 jaar, en valt deels niet in het tijdvak voor de aanvraag, althans niet voordat het bestreden besluit werd genomen.
3.3.
Verweerder heeft dus terecht de conclusie getrokken dat in eisers geval formeel niet aan de voorwaarden wordt voldaan, die Vc B7/2.1 stelt voor vrijstelling van het middelenvereiste wegens duurzame arbeidsongeschiktheid. Echter, de bevoegdheid een verblijfsvergunning te weigeren met toepassing van artikel 16, eerste lid, sub c van de Vw is een discretionaire en artikel 3:13, lid 2, van het Vb laat ook de mogelijkheid open dat in weerwil van dat middelenvereiste toch een verblijfsvergunning wordt verleend. Eiser heeft na de zitting in kopie enkele beslissingen op bezwaar van verweerder ingezonden, waarin verweerder van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Dat betrof gevallen waarin geen formele vrijstelling voorhanden was, maar (met name medische) informatie die een dusdanig sterke aanwijzing vormde van arbeidsongeschiktheid die al langere tijd bestond (en ook wel zou blijven bestaan) dat over de formele bewijsregel heen is gestapt. Een dergelijke aanwijzing zou in de zaak van eiser ook kunnen bestaan. Verweerder heeft dat niet onderzocht en daarmee gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met
inachtneming van deze uitspraak;
-bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 178,-- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. Osmani, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 10 juni 2021.
De griffier is buiten staat. De rechter is verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.