ECLI:NL:RBDHA:2020:5946

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
AWB 19/9589
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging met een referent met psychische problemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en verweerder over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging. Eiseres, geboren op een onbekende datum en van Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om bij haar referent in Nederland te verblijven. De aanvraag werd door verweerder afgewezen op basis van het middelenvereiste, omdat de referent niet aan de financiële voorwaarden zou voldoen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door verweerder ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat de referent, die lijdt aan ernstige psychische problemen, al sinds 2003 geen betaalde arbeid heeft verricht en sinds 2016 jaarlijks is ontheven van zijn arbeidsverplichtingen. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de referent niet in aanmerking zou komen voor vrijstelling van het middelenvereiste. De rechtbank benadrukte dat een individuele beoordeling van de situatie van de referent noodzakelijk was, en dat de psychische klachten van de referent een belangrijke factor zijn die in overweging genomen moet worden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit van verweerder vernietigd en geoordeeld dat de referent vrijgesteld moet worden van het middelenvereiste. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9589
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres]

geboren op [geboortedatum] , van Marokkaanse nationaliteit,
v-nummer: [V-nummer] ,
eiseres,
(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf bij familie- of gezinslid bij [referent] (referent)” afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft in het hiertegen ingediende beroep op 29 juli 2019 tussenuitspraak (AWB 19/1519) gedaan. Verweerder heeft referent vervolgens gehoord op een hoorzitting en heeft het bezwaar van eiseres bij besluit van 18 september wederom ongegrond verklaard. Bij einduitspraak van 18 oktober 2019 (ROT 19/1519) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 22 februari 2019 en 18 september 2019 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiseres.
Bij besluit van 26 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres nogmaals ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 14 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is referent, samen met zijn broer, verschenen. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres en referent zijn getrouwd. Eiseres wil naar Nederland komen om bij referent te verblijven. Verweerder heeft geweigerd haar een mvv te verlenen, omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste en verweerder geen reden ziet referent daarvan vrij te stellen.
2. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft in haar tussenuitspraak van 29 juli 2019 – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:

‘Ter zitting heeft referent verklaard dat hij in 2003 een psychose heeft gekregen en sindsdien lijdt aan schizofrenie. Na 2003 heeft hij nooit meer betaald werk gehad. Omdat hij kort voor 2003 werkloos was geworden, is hij in de bijstand beland. Na het plegen van een misdrijf, waarvoor referent volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard, is hij in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst, waaruit hij op 14 juli 2014 is ontslagen.

2.3
Niet in geschil is dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste en dat hij niet al vijf jaar is ontheven van de arbeidsverplichtingen. Gelet op verweerders beleid, neergelegd in paragraaf B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, is het al vijf jaar ontheven zijn van de arbeidsverplichtingen echter geen absolute voorwaarde om aan te nemen dat referent blijvend niet in staat is aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen. Dit betekent dat vrijstelling van het inkomensvereiste onder omstandigheden ook mogelijk is als referent nog geen vijf jaar volledig is ontheven van de arbeidsverplichtingen, nog daargelaten het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en het arrest Chakroun van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010 (C‑578/08) volgt dat verweerder een individuele beoordeling dient te verrichten bij een aanvraag tot gezinshereniging.
2.4 (…)
Het had in de rede gelegen dat eiseres de ter zitting gegeven nadere toelichting op de situatie van referent bij de aanvraag of in het bezwaarschrift had gegeven. Ook op grond van de bij de aanvraag en in bezwaar wel overgelegde stukken en verstrekte informatie was echter redelijkerwijs twijfel mogelijk over de ongegrondheid van het bezwaar van eiseres. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid had het namelijk op verweerders weg gelegen een nader onderzoek in te stellen naar de (on)mogelijkheid van referent om betaalde arbeid te gaan verrichten en een hoorzitting te houden. Dat referent nog geen vijf jaar is ontheven van de arbeidsverplichtingen, is gelet op 2.3 op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. Dit klemt te meer nu referent ter zitting heeft gesteld dat het college geen ontheffingen (meer) verleent voor vijf jaar ineens.’
In de einduitspraak van 18 oktober 2019 (hierna: de einduitspraak) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, als volgt overwogen:
‘ 3.2. Naar het oordeel van de rechtbank voert eiseres terecht aan dat verweerder in het besluit van 18 september 2019 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat het ondanks de door referent verstrekte informatie realistisch is om te veronderstellen dat hij binnen een redelijke tijd betaald werk zal vinden. Referent heeft vanaf 2003 geen betaalde arbeid meer verricht, inmiddels bijna zestien jaar. Dat referent twee dagen per week vrijwilligerswerk doet in een garage en een restaurant, zegt op zichzelf niets over zijn feitelijke activiteiten op die dagen en over zijn uitzicht op betaald werk. Dat referent de laatste vijf of zes jaar stabiel is en dat het volgens hem goed gaat met zijn gezondheid, neemt niet weg dat hij al die tijd geen betaald werk heeft gevonden. Daargelaten of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam feitelijk (vrijwel) geen vrijstelling van de arbeidsverplichtingen (meer) verleent voor vijf jaar ineens, wat overigens strookt met de ervaring van de rechtbank Rotterdam bij het behandelen van zaken op grond van de Participatiewet, staat vast dat dit college referent met ingang van 14 juni 2016 steeds heeft ontheven van de arbeidsverplichtingen en referent dus al langere tijd niet in staat acht betaalde arbeid te verrichten. Waarom desondanks verwacht mag worden dat referent zijn inkomen binnen een redelijke tijd zelf (deels) gaat verwerven, heeft verweerder in het besluit van 18 september 2019 naar het oordeel van de rechtbank niet met deugdelijke argumenten onderbouwd. De hierop betrekking hebbende beroepsgrond slaagt dan ook.’
3. Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit – samengevat – op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat referent vanwege zijn psychische problemen niet in staat zal zijn binnen afzienbare tijd (geheel of gedeeltelijk) betaald werk te gaan verrichten en daarmee (deels) in zijn eigen inkomen zal kunnen voorzien. De overgelegde (medische) informatie acht verweerder in ieder geval onvoldoende om dat te onderbouwen. Er bestaat dan ook geen aanleiding referent nu al vrij te stellen van het middelenvereiste. De individuele omstandigheden acht verweerder niet dusdanig bijzonder dat een uitzondering op het beleid moet worden gemaakt. De afwijzing van de aanvraag is volgens verweerder ook niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiseres voert aan dat verweerder niet enkel op de verklaring van referent tijdens de hoorzitting, dat hij zich al een aantal jaren stabiel en gezond voelt, mag afgaan. Referent is psychisch niet gezond en stabiel. Dit blijkt ook uit het feit dat referent na het bestreden besluit wederom is opgenomen in een inrichting. Voorts is van belang dat referent al sinds 2016 elk jaar is ontheven van zijn arbeidsverplichting. De gemeente heeft zich daarbij gebaseerd op een psychisch rapport van 8 juni 2016 waarin in vastgesteld dat referent aan langdurig ernstige psychische belemmeringen lijdt. Op 22 mei 2019 heeft de gemeente Rotterdam daarnaast besloten om referent in één keer een ontheffing verlenen voor twee jaar, tot 23 juli 2021. Verweerder dient ervan uit te gaan dat de gemeente zijn taken zorgvuldig uitvoert en kan dit dan ook niet zo opzij schuiven en stellen dat referent wel in staat is om te werken. Een fulltime baan moet daarnaast niet vergeleken worden met een paar uur vrijwilligerswerk. Gezien de geschiedenis van referent en omdat hij al langere tijd is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling, is het niet aannemelijk dat referent op korte termijn deel zou kunnen nemen aan het arbeidsproces. Hij dient dan ook te worden vrijgesteld van het middelenvereiste. Eiseres voert voorts aan dat de weigering haar een mvv te verlenen in strijd is met artikel 8 EVRM, het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Een belangenafweging in dat verband dient in het voordeel van eiseres uit te vallen.
4.1
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat verweerder niet in hoger beroep is gegaan tegen de einduitspraak, zodat deze uitspraak in rechte vast staat. De rechtbank zal deze uitspraak dan ook tot uitgangspunt nemen bij de onderhavige beoordeling.
4.2
Het volgende is tussen partijen niet in geschil:
- referent is bekend met langdurige ernstige psychische klachten;
- referent verricht al zeventien jaar geen betaalde arbeid;
- referent is sinds 2016 ontheven van zijn arbeidsverplichtingen;
- deze ontheffing wordt steeds verlengd, laatstelijk tot 23 juli 2021.
4.3
Hoewel verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de medische informatie in het dossier beperkt en algemeen van aard is, neemt dit niet weg dat uit het dossier kan worden afgeleid dat de psychische klachten van referent (zeer) ernstig zijn en deze klachten referent verhinderen betaalde arbeid te verrichten. Referent is immers op basis van psychisch onderzoek al een aantal jaar vrijgesteld van zijn plicht tot arbeidsinschakeling. Verweerders motivering in het bestreden besluit dat er veel mensen zijn met psychische problemen die toch middels een betaalde baan in hun inkomen voorzien, doet naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen recht aan de situatie van referent. Hoewel verweerder ook kan worden gevolgd in het standpunt dat enkel langdurige werkeloosheid geen reden is om iemand vrij te stellen van het middelenvereiste, acht de rechtbank ook hier de door verweerder gegeven motivering onvoldoende draagkrachtig. Verweerder had hierbij immers rekening moeten houden met de ernstige psychische klachten van referent. Door alle omstandigheden los van elkaar te beoordelen en niet in samenhang met elkaar te bezien, heeft verweerder ook in het thans bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd dat het ondanks de door referent verstrekte informatie realistisch is om te veronderstellen dat hij binnen een redelijke tijd betaald werk zal vinden. Daarbij is tevens van belang dat referent inmiddels tot 23 juli 2021 door de gemeente is ontheven van zijn verplichtingen tot arbeidsinschakeling. Onder de gegeven omstandigheden en nu er geen enkel zicht lijkt op een verbetering van de situatie van referent, acht de rechtbank het niet opportuun dat verweerder vast blijft houden aan de voorwaarde dat eiser al vijf jaar moet zijn ontheven van zijn verplichtingen tot arbeidsinschakeling en dat ook niet te voorzien valt dat gehele of gedeeltelijke arbeidsinschakeling binnen een jaar na 23 juli 2021 is te voorzien. Zoals door de rechtbank al in de tussenuitspraak is overwogen zijn dit ook geen absolute voorwaarden. De beroepsgrond slaagt.
4.4
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu verweerder er tot drie keer toe niet in is geslaagd te motiveren waarom het middelenvereiste kan worden tegengeworpen en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat referent hiervan moet worden vrijgesteld.
De rechtbank ziet, ondanks het voorgaande, geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Uit het bestreden besluit volgt immers niet ondubbelzinnig dat eiseres aan alle andere voorwaarden voor het verlenen van de mvv voldoet. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
6. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het griffierecht van € 174,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Schaap-Huijsmans, griffier.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, in het openbaar uitgesproken.

Rechtsmiddel