ECLI:NL:RBDHA:2024:5407

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
NL24.13909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en rechtsgeldigheid van terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 29 maart 2024, waarbij hem de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 9 april 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en de staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft allereerst overwogen of er een geldig terugkeerbesluit aan de maatregel van bewaring ten grondslag ligt. Eiser stelde dat het terugkeerbesluit niet op de juiste wijze aan hem was bekendgemaakt, omdat het niet persoonlijk aan hem was uitgereikt. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris niet wist dat eiser in detentie verbleef en dat de bekendmaking via publicatie in de Staatscourant en ophangingen in het asielzoekerscentrum correct was.

Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of de ophouding van eiser op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser betoogde dat hij op onjuiste gronden was opgehouden, maar de rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelde dat de identiteit van eiser niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft ook de vraag behandeld of de maatregel van bewaring op de juiste wijze ten uitvoer is gelegd en of de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende inspanningen had verricht om de uitzetting van eiser te realiseren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld en dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling konden worden toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.13909

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ligt aan de maatregel van bewaring een geldig terugkeerbesluit ten grondslag?
1. Eiser voert aan dat aan de maatregel van bewaring geen geldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt. Het terugkeerbesluit is namelijk ten onrechte niet aan eiser in persoon uitgereikt, maar gepubliceerd in de Staatscourant en opgehangen in het asielzoekerscentrum waar eiser eerst verbleef. Hoewel de justitiële documentatie ontbreekt om het te kunnen verifiëren, is aannemelijk dat eiser in detentie verbleef op het moment waarop het terugkeerbesluit werd genomen. De staatssecretaris wist dat of had dat kunnen weten en was daarom gehouden het terugkeerbesluit aan eiser in persoon uit te reiken.
1.1.
De staatssecretaris heeft op zitting toegelicht dat het mogelijk is dat eiser in detentie zat op het moment waarop het terugkeerbesluit werd genomen. De staatssecretaris was daar in ieder geval niet van op de hoogte, omdat dit niet aan hem is gemeld. Zowel eiser zelf als het Openbaar Ministerie hebben hier namelijk geen melding van gemaakt richting de staatssecretaris. De staatssecretaris kon daarom niet weten dat eiser in detentie verbleef en hoefde het terugkeerbesluit niet in persoon aan hem uit te reiken.
1.2.
De rechtbank volgt het betoog van de staatssecretaris. Daarbij weegt mee dat eiser twee keer met onbekende bestemming is vertrokken. Aangenomen wordt dat eiser de laatste keer dat hij met onbekende bestemming is vertrokken in strafrechtelijke detentie terecht is gekomen. Door eiser is niet bestreden dat daarvan geen melding is gemaakt aan de staatssecretaris, zowel niet door hemzelf als door het Openbaar Ministerie. Het gaat naar het oordeel van de rechtbank te ver om van de staatssecretaris te verlangen dat hij bij elke vreemdeling die met onbekende bestemming vertrekt steeds bij andere overheidsinstanties nagaat of daar wellicht wel bekend is waar die vreemdeling verblijft. De rechtbank concludeert daarom dat de staatssecretaris niet wist en niet hoefde te weten dat eiser in detentie verbleef. Niet in geschil is dat de wijze van bekendmaking door publicatie in de Staatscourant en het ophangen van het besluit in het asielzoekerscentrum waar eiser verbleef in dat geval de juiste was. Het terugkeerbesluit is daarmee op de juiste wijze aan eiser bekendgemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de ophouding op de juiste grondslag plaatsgevonden?
2. Eiser voert aan dat hij op een onjuiste grondslag is opgehouden voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring. Eiser is namelijk op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 opgehouden. Dat artikellid ziet op de situatie waarin de identiteit van een opgehouden vreemdeling niet onmiddellijk kan worden vastgesteld. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake, omdat vanuit het strafrechtelijke traject duidelijk is wie hij was en omdat er op basis van biometrie persoonsgegevens beschikbaar zijn, aldus eiser.
2.1.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 januari 2021 [1] blijkt dat gegevens over de identiteit van de vreemdeling die in het kader van de strafrechtelijke aanhouding zijn verkregen, niet in het (vreemdelingrechtelijk) vervolg als vaststaand moeten worden aanvaard. De rechtbank stelt verder vast dat uit het proces-verbaal van het gehoor dat heeft plaatsgevonden tijdens de ophouding blijkt dat eiser niet over een identiteitsdocument beschikte. Dit, samen met de hiervoor genoemde uitspraak, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat de identiteit van eiser ten tijde van de vreemdelingrechtelijke ophouding niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, zodat daar nader onderzoek naar moest worden gedaan. Eiser mocht dus op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 opgehouden worden om dat onderzoek uit te voeren. Dat er op basis van biometrie persoonsgegevens voorhanden waren doet daaraan niet af. Deze gegevens zijn namelijk gebaseerd op de eigen opgave van eiser en niet op een identiteitsdocument, omdat eiser verklaart daar nooit over te hebben beschikt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is de maatregel van bewaring op de juiste plaats ten uitvoer gelegd?
3. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring niet op de juiste plaats ten uitvoer is gelegd. Eiser is namelijk nadat de maatregel van bewaring is opgelegd eerst nog een tijd vastgehouden in een politiecel, voordat hij werd overgebracht naar het detentiecentrum in Rotterdam. Een politiecel is geen speciale inrichting die is aangewezen voor vreemdelingenbewaring. De maatregel van bewaring is daardoor gedurende de periode dat eiser in de politiecel zat op een onjuiste wijze ten uitvoer gelegd.
3.1.
De rechtbank overweegt dat voor de tenuitvoerlegging van een maatregel van bewaring gebruik wordt gemaakt van een speciale inrichting. [2] Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt verder dat een vreemdeling alleen in een niet-speciale inrichting kan worden geplaatst als de bijzondere omstandigheden van het geval dat rechtvaardigen. [3] Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat tijdelijke plaatsing in een politiecel mag om het vervoer naar en de plaatsing in een gespecialiseerde inrichting te regelen. [4] De rechtbank leidt uit deze uitspraken af dat wanneer de overplaatsing naar een speciale inrichting minder dan 24 uur heeft geduurd, dit vanwege voornoemde organisatorische redenen kan worden gerechtvaardigd. Zodra de overplaatsing langer dan 24 uur heeft geduurd moet de staatssecretaris motiveren waarom deze langere overplaatsing wegens bijzondere omstandigheden was gerechtvaardigd. Daarvan is in het geval van eiser geen sprake. De staatssecretaris heeft op zitting onbestreden gesteld dat eiser op dezelfde dag waarop de maatregel van bewaring aan hem is opgelegd, is overgeplaatst naar het detentiecentrum in Rotterdam. Niet in geschil is dat het detentiecentrum in Rotterdam moet worden aangemerkt als een speciale inrichting voor vreemdelingenbewaring. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Anders dan eiser heeft aangevoerd maakt het feit dat veel asielzoekers illegaal inreizen niet dat dat voor asielzoekers de voorgeschreven wijze van binnenkomst is. Vast staat dat eiser op illegale wijze de Europese Unie is ingereisd en zich daarmee aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Daarmee is de feitelijke juistheid van de zware grond 3a gegeven. Dat eiser in strafrechtelijke detentie verbleef is verder geen reden om te twijfelen aan de feitelijke juistheid van de zware grond 3b. Onbetwist is dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken en dat hij op dat moment niet aan de staatssecretaris heeft gemeld waar hij verbleef, ook al was dat mogelijk in strafrechtelijke detentie. Daarmee is de feitelijke juistheid van de zware grond 3b gegeven. Voor de zware gronden 3a en 3b is voldoende dat zij feitelijk juist zijn. [5] Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring samen ook dragen. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de overige gronden kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd waarom niet met een lichter middel is volstaan?
5. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Dat eiser, zoals hij aanvoert, nooit eerder een meldplicht opgelegd heeft gekregen heeft de staatssecretaris daarbij niet doorslaggevend hoeven achten. De staatssecretaris heeft namelijk voldoende rekening gehouden met de door eiser aangevoerde omstandigheden en ook voldoende gemotiveerd waarom desondanks niet met een lichter middel kon worden volstaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris voldaan aan de inspanningsverplichting?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris tijdens de strafrechtelijke detentie onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn inspanningsverplichting. Onduidelijk is namelijk welke stappen er tijdens die detentie al zijn gezet om eiser spoedig na het beëindigen daarvan uit te zetten naar Algerije.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de staatssecretaris op zitting heeft uitgelegd is op 18 januari 2024, dus ten tijde van de strafrechtelijke detentie, bij de Algerijnse autoriteiten een aanvraag ingediend voor afgifte van een laissez-passer (lp). Daarop is door de staatssecretaris periodiek gerappelleerd, voor het laatst op 28 maart 2024. De staatssecretaris heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank tijdens de strafrechtelijke detentie voldoende voorbereidingshandelingen verricht die zijn gericht op het vertrek van eiser en daarmee aan zijn inspanningsverplichting voldaan.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld?
7. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelt. Onduidelijk is welke uitzettingshandelingen door de staatssecretaris zijn verricht.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het dossier zoals dat de rechtbank ter beschikking staat blijkt dat op 3 april 2024 met eiser een vertrekgesprek is gevoerd. Daarnaast heeft de staatssecretaris op zitting toegelicht dat al tijdens de strafrechtelijke detentie een lp is aangevraagd en dat daarop regelmatig is gerappelleerd. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan deze verklaring van de staatssecretaris en acht deze handelingen voldoende voortvarend.
Ontbreekt zicht op uitzetting naar Algerije?
8. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting bestaat naar Algerije. Er worden door de Algerijnse autoriteiten geen lp’s afgegeven. Ook is onduidelijk of in de afgelopen periode daadwerkelijk vreemdelingen gedwongen zijn uitgezet naar Algerije.
8.1.
De staatssecretaris heeft op zitting verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 maart 2024. [6] Uit deze uitspraak volgt dat in de periode van 1 januari 2023 tot 29 februari 2024 is sprake geweest van 140 lp-aanvragen in 2023 en 77 lp-aanvragen in 2024. In 2023 zijn in totaal 9 nationaliteitsbevestigingen afgegeven en in 2024 in totaal 57 keer, tot 29 februari. In 2023 zijn in totaal 4 lp’s verkregen en in 2024 in totaal 9 lp’s. In 2023 hebben er in totaal 30 presentaties plaatsgevonden van (vermoedelijke) Algerijnse vreemdelingen bij de Algerijnse autoriteiten en in 2024 waren dat er in totaal 25, tot 29 februari. Verder zijn er in 2023 in totaal 3 Algerijnse vreemdelingen op basis van een lp uitgezet naar Algerije en in 2024 in totaal 5, tot 29 februari. Op het moment van de uitspraak was het nog niet mogelijk om de cijfers over de gehele maand maart te produceren. Wel kon de staatssecretaris informeren dat er in maart tot en met de peildatum 20 maart 2024 in totaal 7 lp’s zijn afgegeven. Dat betekent dat er in de periode van 1 januari 2024 tot en met 20 maart 2024 in totaal 16 lp’s zijn afgegeven.
8.2.
De rechtbank ziet gelet op de hiervoor weergegeven informatie geen aanleiding om te oordelen dat het zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt. De rechtbank ziet die aanleiding ook niet in het gegeven dat aan eiser nog geen lp is verstrekt. Sinds het aanvragen van die lp is pas een aantal maanden verstreken en de Algerijnse autoriteiten hebben niet aangegeven dat aan eiser géén lp zal worden verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [7]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. P.I. van der Meer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.
3.Zie bijvoorbeeld het arrest W.M. van het Hof van Justitie van 2 juli 2020, ECLI:EU:C:2020:511.
4.ABRvS 13 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1813 en ABRvS 16 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3290.
5.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
7.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.