ECLI:NL:RBDHA:2024:5375

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
SGR 23/5245
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over hoogte WAO-uitkering en toerekening van inkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van zijn WAO-uitkering. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A.F. van de Ven, was het niet eens met het besluit van 16 januari 2023, waarin zijn uitkering over 2020 op € 0,- was vastgesteld, omdat hij in dat jaar een inkomen van € 43.798,- had. Eiser stelde dat de methode die het Uwv had gekozen voor de toerekening van zijn inkomsten niet correct was, omdat deze niet recht deed aan zijn werkelijke situatie, vooral omdat hij in het derde kwartaal van 2020 een veel hogere omzet had behaald.

De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 behandeld, waarbij eiser aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. T. Eversteijn. De rechtbank overwoog dat de wetgeving en de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep van toepassing waren, en dat de inkomsten van een zelfstandige op jaarbasis moeten worden vastgesteld. De rechtbank volgde de vaste rechtspraak dat de inkomsten gelijkelijk over het jaar moeten worden toegerekend, en dat de informatie van de Belastingdienst als uitgangspunt moet dienen. Eiser's argumenten werden door de rechtbank niet gevolgd, en de rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was. Er werd geen aanleiding gezien voor een vergoeding van proceskosten of griffierecht.

De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, met een termijn van zes weken voor indiening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5245 WAO

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

gemachtigde: A.F. van de Ven,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
gemachtigde: mr. T. Eversteijn.

Procesverloop

Bij het besluit van 16 januari 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser medegedeeld dat de hoogte van zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 2020 is vastgesteld op € 0,-, omdat eiser in dat jaar een inkomen van € 43.798,- had.
Bij het besluit van 7 juni 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door: mr. [naam].

Overwegingen

1. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat de methode die verweerder heeft gekozen voor de toerekening van zijn inkomsten niet correct is. Ten onrechte heeft verweerder alle inkomsten over het jaar betrokken bij de bepaling van zijn inkomsten over de eerste twee kwartalen, terwijl eiser in het derde kwartaal een veel hogere omzet heeft gehaald dan in de eerste twee kwartalen. Dit derde kwartaal moet buiten beschouwing blijven. De methode van verweerder doet geen recht aan de feitelijke situatie. Daarbij geldt dat met ingang van het derde kwartaal de AOW van eiser is gestart en de WAO is beëindigd. Waar hij het recht op een WAO-uitkering niet meer heeft, heeft verweerder niet meer het recht om hem daarop te beoordelen, aldus eiser.
2. Verweerder handhaaft in beroep het bestreden besluit.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
In artikel 44 van de WAO is een zogenoemde anticumulatiebepaling opgenomen voor gevallen waarin een betrokkene recht heeft op een WAO-uitkering en tevens inkomsten uit arbeid heeft.
Artikel 8 van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (de Regeling) bepaalt dat deze regeling, van toepassing blijft op de persoon op wie artikel 44 van de WAO van toepassing is.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) staat voorop dat inkomsten uit arbeid als zelfstandige, als resultaat van opbrengsten en kosten op jaarbasis worden vastgesteld. [1] Conform vaste rechtspraak dient voor de vaststelling van het inkomen uit arbeid van een zelfstandige te worden uitgegaan van de nettowinst in fiscale zin. [2] Aan de positie van een zelfstandige is, anders dan aan die van de werknemer in loondienst, in het algemeen inherent dat de inkomsten die hij feitelijk gedurende het boekjaar geniet, niet in dat boekjaar van week tot week, of van maand tot maand, met de vereiste exactheid komen vast te staan, maar dat zij pas na enige tijd, na afloop van het boekjaar aan de hand van de jaarstukken kunnen worden vastgesteld. De door een zelfstandige in een bepaald boekjaar behaalde inkomsten dienen in beginsel gelijkelijk te worden toegerekend aan alle samenstellende tijdvakken van dat jaar. [3]
3.1
De rechtbank acht, gelet op artikel 8 van de Regeling, de hierboven genoemde vaste rechtspraak van de Raad ook van toepassing op onderhavige geval. De rechtbank merkt op dat deze jurisprudentie niet afwijkt van de uitspraak van de Raad van 4 december 2019. [4]
3.2
De rechtbank volgt genoemde rechtspraak, inhoudend dat aan de hand van de jaarstukken wordt vastgesteld welke inkomsten eiser gedurende het boekjaar heeft genoten. Het betoog van eiser dat verweerder alleen het recht heeft om tot 14 juli 2020 de WAO te herzien en niet later, volgt de rechtbank dus niet.
3.3
De rechtbank overweegt dat eiser heeft verklaard dat duidelijk is terug te zien dat vanaf het derde kwartaal van 2020 de omzet is gestegen. Hiermee lijkt eiser te bedoelen dat in zijn geval geen noodzaak bestaat tot het evenredig toerekenen van de inkomsten over het hele jaar aan de kwartalen, omdat over de inkomsten per kwartaal geen twijfel kan bestaan.
Wat daar in het licht van de bestendige jurisprudentie van zij, eiser heeft ter zitting ook verklaard dat hij de bonus voor het project dat hij in 2020 heeft uitgevoerd, in een ander jaar had kunnen laten uitbetalen, maar hiervoor niet heeft gekozen. De rechtbank merkt op dat deze flexibiliteit in het laten ‘landen’ van de inkomsten, waarop de ondernemer zelf zicht en greep heeft, een toerekening op kwartaalbasis niet zonder meer representatief maakt. De keuze wanneer een bonus in de omzet wordt verwerkt is daar een voorbeeld van.
3.4
De rechtbank volgt verder ook het standpunt van verweerder dat de informatie verkregen van de Belastingdienst tot uitgangspunt moet worden genomen. De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in de zaak van eiser af had moeten wijken van de door haar gehanteerde systematiek.
3.5
De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder het beroep niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

4. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een vergoeding van proceskosten en het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 oktober 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR4984.
2.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2873, r.o. 4.3.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 september 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8759
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3902, r.o. 4.3.