ECLI:NL:RBDHA:2024:5368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
NL24.14137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verbaas, heeft beroep aangetekend tegen de maatregel van bewaring die op 2 april 2024 is opgelegd op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 9 april 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. J. Kaikai.

De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. Eiser betoogde dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd dat hij een gevaar vormde voor de nationale veiligheid of openbare orde, maar de rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris zich op voldoende gronden heeft beroepen. De rechtbank legt uit dat de gronden voor bewaring niet cumulatief zijn en dat de staatssecretaris niet verplicht was om alle gronden te vermelden. De rechtbank concludeert dat de niet-betwiste gronden voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen.

Daarnaast wordt er ingegaan op de detentieomstandigheden van eiser, die in een isoleercel is geplaatst. De rechtbank oordeelt dat zij niet kan oordelen over de feitelijke uitvoering van het regime binnen het detentiecentrum, en dat de plaatsing in isolatie niet automatisch betekent dat de bewaring onrechtmatig is. Uiteindelijk wordt het beroep van eiser ongegrond verklaard en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.14137

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. F.W. Verbaas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 2 april 2024, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2024 op zitting behandeld. Eiser is, met behulp van een beeldverbinding, verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. De maatregel van bewaring is rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Grondslag
4. Eiser betoogt dat de maatregel onrechtmatig is, omdat de staatssecretaris in de maatregel niet heeft gemotiveerd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde zoals bedoeld in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Ook heeft de staatssecretaris deze grond niet aangekruist in de maatregel. Volgens eiser had de staatssecretaris dit wel moeten doen omdat de voorwaarden uit artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 cumulatief zijn. Dit volgt volgens eiser uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 september 2023. [1]
4.1.
Dit betoog slaagt niet. Artikel 59b van de Vw 2000 vormt namelijk een omzetting van artikel 8, derde lid van de Opvangrichtlijn. Het Hof van Justitie heeft overwogen dat elke in artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn gestelde grond naar zijn aard autonoom is. [2] Elke grond van deze bepaling is dus voldoende om een onderdaan van een derde land die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in bewaring te stellen. [3] In dit geval heeft de staatssecretaris artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Vw 2000 ten grondslag gelegd aan de maatregel van bewaring. Het was dus niet nodig om daarnaast ook de d-grond ten grondslag te leggen. Anders dan eiser betoogt, zijn de gronden uit artikel 59b van de Vw 2000 niet cumulatief. Dit volgt niet uit artikel 59b van de Vw 2000, artikel 8 van de Procedurerichtlijn of de door eiser overgelegde uitspraak. In de overgelegde uitspraak heeft de Afdeling namelijk geoordeeld dat de toepasselijke wettelijke grondslag moet zijn aangekruist of vermeld in het besluit.
Gronden van de maatregel
5. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), [4] als zware gronden vermeld dat eiser:
- (3
a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
- (3b) zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- (3c) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- (3d) niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- (3e) in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
- (3f) zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
- (4 a) zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
- (4b) meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
- (4c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- (4d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- (4f) arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
Op de zitting heeft de staatssecretaris grond 3f laten vallen.
5.1.
Eiser betwist de zware gronden 3a, 3b en 3c. In de schriftelijke gronden van beroep heeft eiser ook zware grond 3e betwist, [5] maar dit heeft de gemachtigde van eiser op de zitting ingetrokken. Eiser betwist ook de lichte grond 4a.
5.2.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten. De niet-betwiste zware gronden 3d en 3e en de niet-betwiste lichte gronden 4b, 4c, 4d en 4f zijn voldoende om de maatregel van bewaring te dragen. Daarnaast kan ook zware grond 3b ten grondslag worden gelegd aan de maatregel van bewaring. Deze grond is namelijk feitelijk juist, [6] omdat eiser op 23 november 2016 met onbekende bestemming is vertrokken. Dit wordt door eiser ook niet betwist. Eiser voert aan dat hij na de afwijzing van zijn asielaanvraag Nederland heeft verlaten en naar Frankrijk is gegaan, maar dat doet niet af aan de feitelijke juistheid van deze grond. De rechtbank hoeft wat eiser verder heeft aangevoerd niet meer te bespreken, omdat de niet-betwiste gronden en zware grond 3b voldoende zijn om de maatregel van bewaring te dragen.
Lichter middel
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel kon worden toegepast.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat uit de gronden van de maatregel van bewaring een risico op onttrekking aan het toezicht volgt en in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De staatssecretaris heeft dit ook voldoende gemotiveerd in het besluit, waarbij de staatssecretaris is ingegaan op de individuele omstandigheden van eiser. Eiser heeft niet geconcretiseerd waarom de motivering van de staatssecretaris onvoldoende is.
Detentieomstandigheden
7. Op zitting is gebleken dat eiser in een isoleercel is geplaatst. Uit eisers toelichting op de zitting is gebleken dat dit kwam door een incident in het detentiecentrum. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting naar voren gebracht dat wanneer eiser in een strafcel geplaatst wordt, dit disproportioneel is. Daarnaast heeft de gemachtigde van eiser naar voren gebracht dat dit wel in het kader van de bewaring door de rechtbank kan worden beoordeeld, ondanks dat de Afdeling in haar jurisprudentie hier anders over heeft geoordeeld.
7.1.
De rechtbank oordeelt dat eisers verklaringen over de plaatsing in een isoleercel, gaan over de feitelijke toepassing van het regime binnen het detentiecentrum. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling [7] volgt dat de bewaringsrechter niet kan oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum. Daarvoor staat een andere rechtsgang open. Dat eiser in het detentiecentrum in isolatie is geplaatst maakt niet dat het detentiecentrum gelijk staat aan een gevangenisomgeving in welk geval de bewaringsrechter zou moeten toetsen of de bewaring nog rechtmatig is.
Ambtshalve toetsing
8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [8]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 18 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3593.
2.HvJ 15 februari 2016, ECLI:EU:C:2016:84 (
3.Zie ABRvS 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528.
4.In het bijzonder artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb 2000.
5.Eiser schrijft in de gronden dat hij zware grond 3d betwist (niet meewerken aan identiteit), maar de rechtbank begrijpt uit de verdere schriftelijke toelichting en de toelichting op zitting hiermee zware grond 3e bedoeld.
6.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
7.Zie bijvoorbeeld ABRvS 10 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8075, 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2795 en 29 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:4002.
8.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.