ECLI:NL:RBDHA:2024:4690

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
22/7533
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om overbrenging vanuit Afghanistan en afwijzing van de aanvraag

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiser, die verzoekt om overbrenging vanuit Afghanistan. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R. Achttienribbe, heeft zijn aanvraag om overbrenging afgewezen gezien door de minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen. De rechtbank behandelt de afwijzing van de aanvraag, die oorspronkelijk op 15 november 2021 is afgewezen, en het daaropvolgende besluit van 3 februari 2022, waarin het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarna de minister een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen op 13 februari 2023, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft op 5 maart 2024 de zaak behandeld. Eiser stelt dat hij in de periode 2005-2011 als projectarchitect heeft gewerkt voor een bedrijf en dat hij onder de groepen valt die in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 zijn genoemd. Verweerder heeft echter gesteld dat eiser niet is opgeroepen voor evacuatie en niet voldoet aan de criteria die in de Kamerbrief zijn vastgesteld. Eiser betwist dit en verwijst naar het rapport van de Commissie Ruys en het Vreemdelingenbesluit 2000, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet binnen de reikwijdte van de in de Kamerbrief omschreven groepen valt.

De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk, omdat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling. Het beroep tegen het bestreden besluit II wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de minister niet verplicht is om eiser en zijn gezin over te brengen naar Nederland. De rechtbank kent eiser een proceskostenvergoeding toe van € 875,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7533

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , mede namens [naam] en hun kinderen, uit Afghanistan, eiser

(gemachtigde: mr. R. Achttienribbe),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om overbrenging uit Afghanistan.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met de brief van 15 november 2021 afgewezen. Met het besluit van 3 februari 2022 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft met inachtneming van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] het besluit van 3 februari 2022 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar van 13 februari 2023 (bestreden besluit II) genomen waarmee verweerder het bezwaar ongegrond heeft verklaard en bij de afwijzing van de aanvraag is gebleven. [2]
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en M.D. Barendrecht.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft verweerder verzocht hem zo snel mogelijk over te brengen naar Nederland vanuit Afghanistan. Hij stelt dat hij in de periode 2005-2011 heeft gewerkt als project architect voor het bedrijf [bedrijfsnaam] . Verweerder heeft het verzoek afgewezen, omdat eiser niet is opgeroepen om naar het vliegveld te komen voor evacuatie en hij ook niet valt onder de groepen die in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (Kamerbrief) [3] zijn genoemd. Volgens verweerder is niet gebleken dat hij heeft gewerkt voor een Nederlandse ngo die onder de speciale voorziening valt, of dat een dergelijke ngo hem heeft aangemeld. Bovendien hebben de werkzaamheden niet in de periode na 1 januari 2018 plaatsgevonden. Ook is niet gebleken dat hij voor Defensie of EUPOL heeft gewerkt. Eiser vindt dat hij wel onder de genoemde groepen valt.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt dat verweerder niet goed heeft onderzocht en gemotiveerd waarom hij en zijn gezin niet onder de groepen in de motie Belhaj [4] en de Kamerbrief vallen. Verder strookt het onderscheid naar mensen die zijn opgeroepen om naar het vliegveld in Kabul te komen voor evacuatie op 26 augustus 2021 en mensen die geen oproep hebben ontvangen niet met de realiteit. Er zijn namelijk ook mensen geëvacueerd naar Nederland die geen oproep hadden gekregen. Het onderscheid is bovendien willekeurig. In dit verband verwijst hij naar het rapport van de Commissie Ruys van 6 oktober 2023 en artikel 3:103 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De uitleg die verweerder geeft aan de Kamerbrief is een eenzijdige wijziging van de reikwijdte van die motie en daarom niet rechtsgeldig. De Kamerbrief is juist een aanvulling op de groep personen die volgens de motie Belhaj voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen. [5] Het kabinet heeft beloofd de motie Belhaj naar letter en geest uit te voeren. Als de motie Belhaj zo wordt bezien, dan valt eiser eronder. De motie Belhaj maakt geen onderscheid naar financiering van Nederlandse ontwikkelingsprojecten. Verweerder heeft het vertrouwensbeginsel geschonden. Eiser mocht erop vertrouwen dat hij voor evacuatie in aanmerking zou komen. Gelet op de precaire en gevaarlijke situatie waarin hij zich bevindt, heeft hij een groot belang bij honorering van dat vertrouwen. Ook doet hij een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het onderscheid naar financiering van Nederlandse ontwikkelingsprojecten is een ongerechtvaardigd onderscheid. Eiser werkte voor een organisatie aan projecten die gefinancierd en gesponsord werden door het ministerie van Buitenlandse zaken via het Centrum voor Internationale Erfgoedactiviteiten en Nederlandse partnerschappen. Hierdoor loopt hij risico in Afghanistan. Het gaat om een ten laste van de BZ/BHOS- begroting gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Dat de werkzaamheden niet zijn verricht voor een ngo mag geen verschil maken. Ook het criterium dat de werkzaamheden moeten zijn verricht vanaf 1 januari 2018 mag zonder nadere motivering niet gehanteerd worden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Beroep tegen het bestreden besluit I
4. Verweerder heeft het bestreden besluit I ingetrokken. Eiser heeft niet gesteld schade te hebben geleden als gevolg van het bestreden besluit I. Gelet hierop heeft eiser geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I. De rechtbank verklaart daarom het beroep van eiser voor zover gericht tegen het bestreden besluit I wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk.
Beroep tegen het bestreden besluit II
5. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die ten tijde van de acute evacuatiefase op grond van de motie Belhaj al waren opgeroepen, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen.
5.1.
Het gaat hierbij onder meer om medewerkers (en hun kerngezinnen) van een ten laste van de BZ/BHOS-begroting gefinancierd project op het gebied van sociale vooruitgang, vrede en veiligheid of duurzame ontwikkeling. Medewerkers kunnen worden aangedragen door in Nederland gevestigde ngo’s als zij sinds 1 januari 2018 ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor het desbetreffende ontwikkelingsproject in een publieke, zichtbare functie. De ngo’s zullen worden uitgenodigd om medewerkers die aan deze criteria voldoen voor te dragen.
5.2.
Over dit beleid heeft de Afdeling twee richtinggevende uitspraken gedaan. [6] Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [7] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Als de minister de overkomst van personen die buiten dit beleid vallen niet faciliteert, schendt hij niet hun fundamentele rechten. Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [8]
6. De rechtbank zal wat in beroep is aangevoerd beoordelen aan de hand van het hiervoor onder 5. weergegeven kader. Daarbij wijst de rechtbank er op dat uit het gestelde onder 5.2. volgt dat de mate van gevaar die een aanvrager stelt te lopen niet kan worden meegewogen.
6.1.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, [9] was de motie Belhaj gekoppeld aan de acute evacuatiefase en is de motie niet meer onverkort in werking sinds de beëindiging van de evacuatiefase op 26 augustus 2021. Daarop is alleen een uitzondering gemaakt voor de personen die reeds waren opgeroepen voor evacuatie in het kader van die motie. In de Kamerbrief staat dat het daarbij alleen gaat om diegenen die tijdens de acute evacuatiefase niet konden worden geëvacueerd, terwijl ze daarvoor wel waren opgeroepen. De Afdeling gaat daar in haar uitspraak van 22 februari 2023 [10] ook van uit. Eiser is tijdens de evacuatiefase niet opgeroepen, hij kan daarom ook geen rechten ontlenen aan de motie Belhaj. De verwijzing van eiser naar rapport van de Commissie Ruys van 6 oktober 2023 leidt niet tot een ander oordeel. Dit rapport ziet immers op de evacuatiefase. Het beroep op artikel 3:103 van het Vreemdelingenbesluit slaagt ook niet, omdat dit niet van toepassing is. Het verzoek om overbrenging is namelijk niet gebaseerd op het vreemdelingenrecht.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet binnen de reikwijdte van de in de Kamerbrief omschreven groepen valt. Het is een beleidskeuze van het kabinet geweest om voor de twee in de Kamerbrief genoemde groepen een speciale voorziening te treffen. Deze beleidskeuze kan in rechte slechts terughoudend worden getoetst. Verweerder heeft daarbij een keuze gemaakt voor medewerkers van ngo’s waaraan het financieringscriterium is gekoppeld en die na 1 januari 2018 werkzaamheden hebben verricht. Zoals deze rechtbank eerder heeft overwogen is hierbij niet de mate van gevaar, maar de mate waarin er sprake is van een evidente zorgplicht van verweerder redengevend geweest. [11] Er bestaat daarom naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het criterium dat de werkzaamheden moeten zijn verricht vanaf 1 januari 2018 onredelijk is. Eiser heeft volgens de door hem overgelegde stukken gewerkt aan meerdere projecten tussen 2005 en 2011. Aangezien eiser de werkzaamheden niet na 1 januari 2018 heeft verricht, behoort hij daarom al niet tot de hier bedoelde groep. Bij de beoordeling van een aanvraag om overbrenging is geen ruimte voor een verdergaande toetsing op de door de aanvrager aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden. Er is gelet op het voorgaande geen strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook is geen sprake van willekeur of onzorgvuldigheid. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt ook niet. De door het kabinet in de brief van 18 augustus 2021 gedane toezegging om de motie Belhaj naar letter en geest te zullen uitvoeren, bevat geen toezegging die specifiek tot eiser is gericht.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep tegen het bestreden besluit I is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen het bestreden besluit I dus niet inhoudelijk.
8. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond. Dat betekent dat verweerder zich niet hoeft in te spannen om eiser en zijn gezin over te brengen naar Nederland.
9. Met het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 14 september 2022 heeft de Afdeling in een soortgelijke zaak geoordeeld dat een beslissing op een verzoek om overbrenging een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan het besluit van 3 februari 2022 ingetrokken en een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Nu eiser gelet daarop terecht beroep heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding hem een proceskostenvergoeding toe te kennen.
10. De vergoeding van de proceskosten is op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,-).
11. Eiser heeft geen griffierecht betaald, waardoor verweerder geen griffierecht hoeft te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraken van de Afdeling van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2592 en ECLI:NL:RVS:2022:2684.
2.Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het besluit van 13 februari 2023.
3.Kamerstukken II 2021/22, 27 925, nr. 860.
4.Motie van het lid Belhaj c.s., Kamerstukken II 2020/21, 25 925, nr. 788.
5.Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2684.
6.Uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 en ECLI:NL:RVS:2023:719.
7.Zie de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164.
8.ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.2. en ECLI:NL:RVS:2023:719 r.o. 5.1.
9.Voetnoot 7.
11.Voetnoot 7.