ECLI:NL:RBDHA:2024:4574

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
AWB 19/5840 en 21/1335
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van afgeleid verblijfsrecht van derdelander ouder in relatie tot Unieburgerkind

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 12 maart 2024, worden de beroepen van eiseres tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Minister van Buitenlandse Zaken beoordeeld. Eiseres, een Thaise vrouw, heeft een verblijfsvergunning aangevraagd op basis van haar relatie met haar huidige partner en het verblijf van haar kind, dat de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank behandelt de vraag of eiseres recht heeft op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, dat inhoudt dat een derdelander ouder in de EU mag verblijven bij zijn of haar minderjarige kind met de nationaliteit van een lidstaat. De rechtbank concludeert dat er ten tijde van de bestreden besluiten geen voldoende afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar kind was aangetoond, noch dat vaststond dat het kind Nederland zou binnenkomen en daar zou verblijven. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van verweerder om het afgeleid verblijfsrecht niet vast te stellen, rechtmatig zijn. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten en de beroepen worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/5840 en 21/1335

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en

De Minister van Buitenlandse Zaken, namens deze;Procesvertegenwoordiging IND,
hierna samen: verweerder
(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen de besluiten waarin verweerder heeft vastgesteld dat zij geen afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU (hierna: afgeleid verblijfsrecht). Zo’n afgeleid verblijfsrecht wordt ook wel een Chavez-Vilchez verblijfsrecht genoemd. Dit houdt in dat een derdelander ouder in de Europese Unie (hierna: de Unie) mag blijven bij zijn of haar minderjarige kind met de nationaliteit van één van de lidstaten van de Unie, zodat dit kind niet gedwongen wordt om de Unie te verlaten of om dit kind in de gelegenheid te stellen de Unie binnen te komen en er te verblijven.
2. Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] 1981 en heeft de Thaise nationaliteit. Zij is getrouwd geweest met [de vader van het kind] (hierna: de vader van het kind), die de Nederlandse nationaliteit heeft. Samen hebben zij een kind gekregen: [minderjarige] (hierna: het kind). Het kind is geboren op [geboortedatum 2] 2012 in Thailand en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiseres, die met de vader van het kind in Nederland woonde, was voor de bevallig naar Thailand gereisd en is kort na de bevalling teruggekeerd naar Nederland. Het kind is vanaf zijn geboorte in Thailand gebleven en werd daar verzorgd en opgevoed door zijn oma en/of tante van moederszijde. In juni 2016 zijn eiseres en de vader van het kind uit elkaar gegaan en is de verblijfsvergunning van eiseres voor verblijf bij de vader van het kind met terugwerkende kracht ingetrokken. Eiseres had toen geen rechtmatig verblijf in Nederland meer. Zij is echter niet teruggekeerd naar Thailand, maar is in Nederland gebleven en heeft een nieuwe partner leren kennen: [partner] (hierna: haar huidige partner).
3. Op 7 mei 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij haar huidige partner. In het besluit van 8 mei 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. In dat besluit heeft verweerder verder ambtshalve beslist dat niet kan worden vastgesteld dat eiseres een afgeleid verblijfsrecht heeft. Eiseres is dezelfde dag uitgezet naar Thailand. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I. In het besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit I) is dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer AWB 19/5840. Eiseres heeft verder de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder het zaaknummer AWB 19/5841. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
4. In de tussentijd heeft eiseres vanuit Thailand een aanvraag gedaan voor een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het VWEU. Deze aanvraag heeft eiseres gedaan op 4 augustus 2020. In het besluit van 28 augustus 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In het besluit van 5 februari 2021 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard (het bestreden besluit II). Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer AWB 21/1335. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
5. In de zaken met zaaknummers AWB 19/5840 en AWB 19/5841 heeft het eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 28 november 2019. Op 10 september 2020 heeft de rechtbank in een tussenuitspraak prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). Op 16 juni 2022 heeft Advocaat-Generaal J. Richard de la Tour een conclusie genomen. Op 22 juni 2023 heeft het Hof arrest gewezen en de prejudiciële vragen van de rechtbank beantwoord. De rechtbank heeft het beroep met zaaknummer AWB 21/1335 aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen.
6. Partijen hebben schriftelijke reacties ingediend op de vraag welke gevolgen het arrest van het Hof volgens hen dient te hebben voor de beslissingen van de rechtbank.
7. In de tussentijd heeft eiseres een nieuwe aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij haar huidige partner. Deze verblijfsvergunning is aan eiseres verleend. Op 8 augustus 2023 zijn eiseres en het kind naar Nederland gekomen. Het kind verblijft bij eiseres en haar huidige partner.
8. Het (tweede) onderzoek ter zitting in de zaken met zaaknummers AWB 19/5840 en 21/1335 heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, M. Verhoof als tolk, de huidige partner van eiseres en de gemachtigde van verweerder. De beroepen zijn ter zitting gevoegd. In de zaak AWB 19/5840 is de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verweerder en in de zaak AWB 21/1335 is de Minister van Buitenlandse Zaken verweerder. Beiden zijn ter zitting vertegenwoordigd door of namens de procesvertegenwoordiging van de IND. De rechtbank gebruikt in deze uitspraak voor de leesbaarheid de term: verweerder.
9. De voorzieningenrechter beslist bij afzonderlijke uitspraak op het verzoek met zaaknummer AWB 19/5841.

Beoordeling door de rechtbank

Over het procesbelang
10. De rechtbank beoordeelt allereerst de vraag of eiseres nog procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroepen. Zoals blijkt uit de inleiding, heeft zij namelijk inmiddels rechtmatig verblijf in Nederland bij haar huidige partner en verblijft het kind bij haar. Dit betekent ook dat geen sprake is van een situatie waarin het kind wordt gedwongen om de Unie te verlaten of waarin hij de Unie niet kan binnenkomen en er kan verblijven.
11. Eiseres vindt dat zij belang heeft bij beoordeling van de beroepen. Zij heeft daartoe ten eerste aangevoerd dat zij zo snel mogelijk in aanmerking wil komen voor een verblijfsvergunning als langdurige ingezetene. Zij heeft er daarom belang bij dat de rechtbank vaststelt dat aan haar met ingang van 8 mei 2019, de datum dat zij is uitgezet naar Thailand, een afgeleid verblijfsrecht toekomt. Ten tweede heeft eiseres gesteld dat zij procesbelang heeft omdat zij mogelijk een verzoek om schadevergoeding wil indienen. Ten derde heeft eiseres aangevoerd dat zij procesbelang heeft omdat zij in bezwaar heeft gevraagd om een proceskostenvergoeding. Hoewel deze laatste stelling doel treft, acht de rechtbank het van belang eerst te motiveren waarom de eerste en tweede stelling niet leiden tot het aannemen van procesbelang. Daarop zal de rechtbank ingaan in overweging 12 tot en met 14.
12. De rechtbank oordeelt dat eiseres geen procesbelang kan ontlenen aan de aanvraag langdurig ingezetene die zij in de toekomst mogelijk wil indienen. Dit is namelijk geen actueel belang en dat is wel vereist volgens vaste rechtspraak van de hoogste rechter in dit soort zaken. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4404). De rechtbank overweegt dat als eiseres in de toekomst een aanvraag voor een verblijfsvergunning langdurig ingezetene indient, in het kader van die procedure kan worden beoordeeld of eiseres voldoet aan de voorwaarden voor die verblijfsvergunning, waaronder de voorwaarde dat zij gedurende vijf jaar rechtmatig in de Unie moet hebben verbleven.
13. Eiseres heeft gesteld dat de bestreden besluiten in de weg staan aan het voldoen aan deze voorwaarde en dat de rechtbank daarom in deze procedures moet vaststellen dat zij al vanaf 8 mei 2019 een afgeleid verblijfsrecht heeft, maar dat klopt niet. Een afgeleid verblijfsrecht ontstaat namelijk van rechtswege als aan de voorwaarden is voldaan. Daarvoor is geen vaststelling nodig. Dat in de bestreden besluiten staat dat het afgeleid verblijfsrecht (op dat moment) niet kan worden vastgesteld, laat dus onverlet dat de verblijfshistorie van eiseres bij een eventuele aanvraag voor een verblijfsvergunning langdurig ingezetene moet worden beoordeeld, waarbij ook de vraag aan de orde komt of eiseres een afgeleid verblijfsrecht heeft (gehad). De verwijzing van eiseres naar de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1272) gaat niet op. In die zaak heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar niet alleen had moeten beoordelen of de vreemdeling ten tijde van beslissing op bezwaar rechtmatig verblijf had als gemeenschapsonderdaan, maar ook of die vreemdeling dat had ten tijde van het primaire besluit. Dat is een andere vraag dan die naar het procesbelang, waar het in de zaak van eiseres om draait.
14. Volgens eiseres heeft zij ook belang bij beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten in verband met een eventueel in te dienen verzoek om schadevergoeding. Zij wil (mede) aan de hand van de uitspraak van de rechtbank beoordelen hoe kansrijk zo’n verzoek is. De rechtbank ziet ook hierin geen grond om procesbelang aan te nemen. Volgens vaste rechtspraak is een vereiste voor het aannemen van procesbelang wegens een verzoek om schadevergoeding dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk het gevolg is van de besluitvorming. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:497). Eiseres heeft tijdens de zitting voor het eerst gesteld dat zij schade heeft geleden, maar zij heeft niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden en/of dat er causaal verband bestaat tussen deze gestelde schade en de bestreden besluiten. Daarom kan eiseres hieraan geen procesbelang ontlenen.
15. Gelet op vaste rechtspraak volgt de rechtbank eiseres echter wel in haar betoog dat zij procesbelang heeft omdat zij om proceskosten in bezwaar heeft gevraagd. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:920). Dit betekent dat eiseres ontvankelijk is in haar beroepen en dat de zaken inhoudelijk zullen worden beoordeeld. Concreet gaat het daarbij om de vraag: heeft verweerder mogen beslissen dat niet kon worden vastgesteld dat eiseres een afgeleid verblijfsrecht had?
De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden. Omdat het procesbelang uitsluitend wordt aangenomen vanwege het verzoek om proceskosten in bezwaar, beoordeelt de rechtbank de zaken op basis van de situatie zoals die was toen de besluiten op bezwaar werden genomen en de informatie die destijds beschikbaar was. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat partijen het ook eens zijn met deze wijze van beoordeling.
Over het afgeleid verblijfsrecht
16. Uit het arrest van 22 juni 2023 van het Hof kan het volgende worden afgeleid. Het burgerschap van de Unie geeft aan iedere Unieburger een fundamenteel en persoonlijk recht om op het grondgebied van de lidstaten te verblijven en het weigeren van verblijfsrecht aan de derdelander ouder mag er niet toe leiden dat een kind dat Unieburger is niet de Unie kan inreizen en daar kan verblijven. De omstandigheid dat een kind dat Unieburger is sinds zijn geboorte buiten het grondgebied van de Unie woont en nooit op het grondgebied van de Unie heeft verbleven, sluit niet uit dat de derdelander ouder een afgeleid verblijfsrecht heeft.
17. Voor het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht is ten eerste vereist dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen het kind dat Unieburger is en de derdelander ouder. In de beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of de wettelijke, financiële of affectieve last voor het kind rust op de derdelander ouder. Daarbij is niet doorslaggevend dat de derdelander ouder niet altijd de dagelijkse zorg voor het kind op zich heeft genomen maar inmiddels het eenhoofdig gezag over het kind heeft, of dat de andere ouder die Unieburger is de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor dat kind op zich zou kunnen nemen. Het belang van het kind speelt een rol in de beoordeling of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, maar een afgeleid verblijfsrecht kan de derdelander ouder niet worden ontzegd op de grond dat verhuizing naar de Unie niet in het daadwerkelijke of aannemelijke belang van het kind is.
18. Verder kan uit het arrest van het Hof worden afgeleid dat in de situatie dat een kind dat Unieburger is sinds zijn geboorte buiten het grondgebied van de Unie woont en nooit op het grondgebied van de Unie heeft verbleven, uit de aanvraag of uit de algemene context van de zaak moet blijken dat vast staat dat het kind zijn Unieburgerrechten gaat uitoefenen door met de derdelander ouder de Unie binnen te komen en er te verblijven. Als hieraan niet wordt voldaan, bestaat geen afgeleid verblijfsrecht voor de derdelander ouder.
19. De rechtbank moet dus beoordelen of ten tijde van de bestreden besluiten sprake was van een afhankelijkheidsverhouding tussen het kind en eiseres én of vast stond dat het kind Nederland zou binnenkomen en hier zou verblijven met eiseres.
Over de afhankelijkheidsrelatie
20. De rechtbank overweegt dat op 2 juli 2019, de datum van het bestreden besluit I, de volgende bewijsstukken waren ingediend ter onderbouwing van de afhankelijkheidsrelatie:
- een schriftelijke verklaring van eiseres, inhoudende dat haar moeder niet langer voor het kind kon zorgen;
- een aantal screenshots die volgens eiseres zijn genomen tijdens videobellen met het kind;
- een aantal foto’s van eiseres met het kind.
21. Ten tijde van het bestreden besluit II, op 5 februari 2021, waren hieraan de volgende bewijsstukken toegevoegd:
- een (op dat moment nog niet gelegaliseerde) uitspraak van een Thaise rechter van 5 februari 2020, waarin eiseres wordt belast met het eenhoofdig gezag over het kind;
- een verklaring van een Thaise arts van 15 juli 2020, waarin staat dat eiseres met het kind de afgelopen jaren verschillende keren om verschillende medische redenen de arts heeft bezocht, dat hij ziet dat eiseres om het kind geeft, dat zij een goede moeder is en dat de gezondheid van het kind voor haar voorop staat;
- een verklaring van de huidige partner van eiseres van 9 september 2020.
22. De rechtbank oordeelt dat verweerder het standpunt heeft mogen innemen dat ten tijde van de bestreden besluiten niet aannemelijk was gemaakt dat tussen eiseres en het kind een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestond dat het weigeren van verblijf aan eiseres in Nederland, het kind zou beletten op het grondgebied van de Unie te verblijven of in te reizen, aangezien het dan gedwongen zou zijn om bij eiseres in een derde land te verblijven.
23. Dat eiseres het eenhoofdig gezag had (en dus de wettelijke last over het kind droeg) was aannemelijk gemaakt met het afschrift van de uitspraak van de Thaise rechter, maar dit stond niet onomstotelijk vast omdat de uitspraak niet was gelegaliseerd. Niet onderbouwd was dat eiseres de financiële last voor het kind had. Voor wat betreft de affectieve last heeft verweerder het standpunt mogen innemen dat deze niet evident was omdat eiseres en het kind zolang gescheiden van elkaar hadden geleefd. Verweerder heeft zich in dit verband ook op het standpunt kunnen stellen dat de screenshots van videobellen met het kind en de foto’s onvoldoende waren en heeft erop kunnen wijzen dat de rol van de vader van het kind onduidelijk was.
24. De rechtbank overweegt verder dat het kind destijds 8 of 9 jaar oud was en dat over zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling geen gegevens beschikbaar waren, anders dan de informatie van de arts dat het kind daar verschillende keren was geweest. Verweerder heeft deze informatie onvoldoende mogen vinden. Verweerder heeft daarnaast in de beoordeling mogen betrekken dat aangenomen mocht worden dat het kind sterk geworteld was in Thailand omdat hij daar zijn hele leven had gewoond, nooit in Nederland was geweest en geen Nederlands sprak. Dat eiseres sinds haar terugkeer naar Thailand samenwoonde met het kind en de dagelijkse zorg had, is met de hiervoor in r.o. 20 en 21 genoemde bewijsmiddelen onvoldoende aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat zij samenwoonden zou overigens niet maken dat om die reden al sprake was van de vereiste afhankelijkheidsrelatie. Dat eiseres en het kind de wens hadden om samen in Nederland te zijn is eveneens onvoldoende om de vereiste afhankelijkheidsrelatie aan te nemen.
Over de binnenkomst en het verblijf in Nederland
25. De rechtbank oordeelt verder dat ten tijde van de bestreden besluiten niet vast stond dat het kind Nederland zou binnenkomen en er zou verblijven. Dit kan niet worden afgeleid uit de aanvraag die ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit I want dat was een aanvraag voor verblijf bij partner. Dat verweerder in het bestreden besluit I ambtshalve heeft beoordeeld of eiseres een afgeleid verblijfsrecht had, doet niet af aan de aard van die aanvraag. Het gaat erom welke intentie eiseres had met haar aanvraag en dat was verblijf bij haar huidige partner en niet verblijf in Nederland met het kind. Daarnaast is er destijds geen enkele informatie overgelegd waaruit blijkt dat een verblijf van het kind in Nederland daadwerkelijk werd voorbereid. De algemene context van de zaken bevat evenmin een concreet aanknopingspunt voor het oordeel dat vast stond dat het kind met eiseres naar Nederland zou komen en hier met haar zou verblijven. Dat er een wens bestond om samen in Nederland te verblijven en dat dit blijkt uit het feit dat er een aanvraag is ingediend om een faciliterend visum (de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit II), is daarvoor onvoldoende.
Conclusie afgeleid verblijfsrecht
26. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de bestreden besluiten tussen het kind en haar een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestond dat het kind de Unie niet kon inreizen en hier kon verblijven. Evenmin heeft eiseres aangetoond dat het kind de Unie zou binnenkomen en hier zou verblijven.
Over de hoorplicht
27. De rechtbank oordeelt tot slot dat de beroepsgrond van eiseres dat verweerder in de bezwaarfase de hoorplicht heeft geschonden, niet slaagt.
28. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat het uitgangspunt is dat een vreemdeling in bezwaar moet worden gehoord en dat dit uitgangspunt te meer geldt in zaken waarin er beslissingsruimte is en de beslissing sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en waarbij een individuele belangenafweging moet worden gemaakt. Van het horen in bezwaar mag worden afgezien als evident is dat het in bezwaar aangevoerde het primaire besluit redelijkerwijs niet anders kan maken. Dit is het geval in de situatie waarin een vreemdeling nalaat zijn bezwaar te motiveren en in de situatie waarin een vreemdeling in zijn bezwaarschrift alleen maar een herhaling van zetten geeft. In deze situaties is de enkele mogelijkheid dat een vreemdeling tijdens een gehoor eventueel alsnog nieuwe gezichtspunten naar voren kan brengen, onvoldoende grond om hem te horen.
29. Deze situaties doen zich in het geval van eiseres weliswaar niet voor, maar er zijn ook andere, minder vanzelfsprekende, gevallen waarin van een hoorzitting in bezwaar kan worden afgezien. De vraag of verweerder in dergelijke situaties van een gehoor af kan zien, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Relevante omstandigheden die meegewogen moeten worden, zijn onder andere:
- de mate waarin een vreemdeling gedurende de gehele procedure met verweerder heeft gecommuniceerd over zijn pogingen om de verzochte informatie boven tafel te krijgen;
- de mate waarin een vreemdeling bereidwillig en actief de inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van hem verwacht kunnen worden bij het verkrijgen en tijdig aanleveren van die informatie;
- de aard van de ontbrekende informatie (of het bijvoorbeeld gaat om stukken die essentieel zijn voor de beoordeling van de aanvraag);
- of een vreemdeling in zijn bezwaarschrift expliciet heeft verzocht om een hoorzitting en concreet heeft aangegeven welk belang hij daarbij heeft;
- of een vreemdeling al eerder in de gelegenheid is gesteld ontbrekende informatie alsnog aan te leveren, en
- of de vreemdeling concrete en onderbouwde redenen heeft gegeven waarom hij bepaalde informatie niet kan overleggen.
De vuistregel hierbij is dat naarmate een vreemdeling meer inspanningen heeft verricht om de benodigde informatie te verkrijgen en daarover met verweerder heeft gecommuniceerd, het meer in de rede ligt om hem uit te nodigen voor een hoorzitting. Als alle mee te wegen omstandigheden wijzen op een twijfelgeval, moet een vreemdeling worden gehoord. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1918).
30. De rechtbank overweegt dat eiseres niet bereidwillig en actief de inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van haar verwacht mochten worden bij het verkrijgen en tijdig aanleveren van informatie. Ter onderbouwing van de gestelde afhankelijkheidsrelatie heeft eiseres volstaan met het in overweging 20 en 21 genoemde bewijs, terwijl voor haar duidelijk had kunnen en moeten zijn dat dit bewijs, zeker gelet op de omstandigheid dat zij en het kind sinds de geboorte niet met elkaar hadden samengeleefd, onvoldoende was. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat eiseres met verweerder heeft gecommuniceerd over haar pogingen om aanvullende informatie te verschaffen en ook niet heeft toegelicht waarom zij geen nader bewijs kon verstrekken. De rechtbank overweegt verder dat eiseres niet om een hoorzitting heeft gevraagd. Voor wat betreft specifiek het bestreden besluit II overweegt de rechtbank dat eiseres heeft gesteld dat zij niet wist welke informatie van haar werd verlangd. De rechtbank volgt eiseres hierin niet omdat uit de vragenlijst bij de visumaanvraag duidelijk blijkt welke stukken eiseres moest inleveren. Gelet op deze omstandigheden, in hun onderlinge verband gezien, mocht verweerder afzien van een hoorzitting in bezwaar. De omstandigheid dat de rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld, staat hier los van en is alleen al om die reden onvoldoende voor een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

31. De conclusie is dat verweerder heeft mogen beslissen dat ten tijde van de bestreden besluiten niet kon worden vastgesteld dat eiseres een afgeleid verblijfsrecht had.
Verweerder heeft geen hoorzitting hoeven houden. Verweerder heeft de bezwaarschriften van eiseres ongegrond mogen verklaren en haar verzoek om een kostenvergoeding in bezwaar af mogen wijzen.
32. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten in beroep.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen met zaaknummers AWB 19/5840 en 21/1335 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, voorzitter, en mr. B. Fijnheer en
mr. E.E.M. van Abbe, leden, in aanwezigheid van mr.E. Kersten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.