ECLI:NL:RBDHA:2024:4413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
23/2700
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor onvergunde onzelfstandige bewoning in Den Haag

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de last onder dwangsom voor onvergunde onzelfstandige bewoning door meer dan twee personen in de woning aan de [adres 1] in [plaats]. De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. Eiser, eigenaar van de woning, werd door de Haagse Pandbrigade aangemerkt als overtreder, omdat bij inspectie vijf slaapplaatsen werden geconstateerd en zeven personen in de woning en op de binnenplaats aanwezig waren. Eiser betwistte deze aanmerkingen en stelde dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van deze personen.

De rechtbank oordeelt dat eiser ten onrechte als overtreder is aangemerkt, omdat hij niet kon weten dat anderen dan de huurders in de woning verbleven. Echter, de rechtbank concludeert dat eiser niet de zorg heeft betracht die van hem verwacht kon worden om de overtreding te voorkomen. De rechtbank stelt vast dat eiser onvoldoende toezicht heeft gehouden op het gebruik van de woning, ondanks bepalingen in de huurovereenkomst die dit zouden moeten waarborgen. De rechtbank oordeelt dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd en dat verweerder niet verplicht was om deze in te trekken na beëindiging van de overtreding.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de last onder dwangsom en het bestreden besluit in stand blijven. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer SGR 23/2700

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I. de Vink),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de last onder dwangsom voor de onvergunde onzelfstandige bewoning door meer dan 2 personen in de woning aan de [adres 1] in [plaats] .
1.1.
Met het bestreden besluit van 28 februari 2023 op de bezwaren van eiser is verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 27 februari 2023, daarbij gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep tezamen met het beroep in de zaak SGR 23/2701 op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres 1] in [plaats] . De Haagse Pandbrigade heeft bij een inspectie van de woning vijf slaapplaatsen geconstateerd. Bij de inspectie zijn zeven personen in de woning en drie personen op de binnenplaats aangetroffen. De inspecteurs hebben geconcludeerd dat er in de woning meer dan drie personen wonen en dat er sprake is van onvergunde onzelfstandige bewoning. Verweerder heeft een last onder dwangsom opgelegd om deze overtreding te beëindigen en beëindigd te houden.
Wat vindt eiser in beroep?
3. In de eerste plaats is eiser ten onrechte als overtreder aangemerkt. Hij wist namelijk niet, en kon ook niet weten, dat anderen dan de huurders in de woning verbleven. Hij heeft toezicht op de woning gehouden door middel van bepalingen in de huurovereenkomst en door de woning periodiek te bezoeken.
In de tweede plaats was verweerder op grond van de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 niet verplicht om een last onder dwangsom op te leggen. Verweerder heeft de belangen van eiser niet meegewogen en bovendien de overtreding ten onrechte als ernstig aangemerkt.
Tot slot had verweerder de last onder dwangsom moeten intrekken, nadat de overtreding was beëindigd, net zoals verweerder deed bij de woning van eiser aan de [adres 2] . [1]
Wat zijn de regels?
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Is eiser overtreder?
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser terecht is aangemerkt als overtreder en dat hem daarom de last onder dwangsom mocht worden opgelegd. [2] De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
5.1.
De overtreding van onvergunde onzelfstandige bewoning, waarvoor eiser is aangeschreven, is een overtreding die direct verband houdt met de manier waarop een woning wordt gebruikt. De woning moet als zelfstandige woonruimte worden gebruikt. Een woningeigenaar kan in de regel beschikken over een dergelijk gebruik van zijn woning, ook als hij de woning heeft verhuurd. Dat kan hij bijvoorbeeld doen door in een contract bepalingen daarover op te nemen. Ook eiser kon als eigenaar van de woning in dit opzicht beschikken over dat gebruik van de woning. Eiser heeft dat ook feitelijk gedaan met artikel 8 van de huurovereenkomst, waarin is bepaald dat de huurder de woning niet geheel of gedeeltelijk aan derden in onderhuur of gebruik mag afstaan.
5.2.
Eiser heeft daarmee echter niet de zorg betracht die in redelijkheid van hem kon worden gevraagd om de overtreding te voorkomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij feitelijk toezicht hield op het gebruik van de woning. Het opnemen van bepalingen in de huurovereenkomst, zoals een verbod om de woning af te staan en het voorzien in een inspectierecht is daarvoor onvoldoende. Van eiser mag worden gevraagd dat hij toezicht houdt op de naleving van deze contractuele bepalingen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dat heeft gedaan. Eiser heeft zijn stelling, dat hij de woning tussen 1 maart 2022 en 15 maart 2022 heeft geïnspecteerd, niet concreet onderbouwd. De enkele stelling dat eiser doorgaans zijn woningen zelf bezoekt, of zijn makelaar dat laat doen, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank volgt eiser daarbij niet in zijn stelling dat het logisch is dat hij de exacte datum van zijn bezoek niet meer weet, omdat hij eigenaar is van ongeveer 28 onroerende zaken. Verder valt niet in te zien dat eiser de woning niet vaker kon inspecteren omdat hij dan in strijd zou handelen met zijn verplichting om ongestoord woongenot te bieden en de persoonlijke levenssfeer van de huurders te eerbiedigen. Immers, het inspectierecht zoals dat in de huurovereenkomst is verankerd voorziet in een vooraf aangekondigde inspectie op werkdagen tussen 9.00 uur en 18.00 uur.
De verklaring van de huurder, de heer [naam] , waarnaar eiser verwijst leidt ook niet tot een ander oordeel. In het inspectierapport staat het volgende over de verklaring van de heer [naam] : “Over het aantreffen van de 3 eerder genoemde personen die op de binnenplaats stonden verteld [naam] dat hij dit niet wist. De personen waren bij hem thuisgekomen toen hij nog op het werk was.” Of de heer [naam] al dan niet wist wie er in de woning woonden, zegt nog niets over of eiser wist wie er in de woning woonden en, belangrijker nog, ook niets over de vraag of eiser de zorg heeft betracht die in redelijkheid van hem kon worden gevraagd om de overtreding te voorkomen. Uit het inspectierapport blijkt daarnaast dat er vijf slaapplaatsen in gebruik waren in de woning en daarmee acht de rechtbank de verklaring van de heer [naam] niet geloofwaardig.
Zijn er bijzondere omstandigheden?
6. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van de last onder dwangsom. Verweerder heeft toegelicht dat hij een vaste gedragslijn hanteert dat in de regel een last onder dwangsom niet onmiddellijk na beëindiging van de overtreding wordt ingetrokken als de last ook ziet op het beëindigd houden van de overtreding. Deze vaste gedragslijn acht de rechtbank niet onredelijk gelet op het doel van de last onder dwangsom (herstel en preventie). Niet valt in te zien dat verweerder in het geval van eiser niet volgens zijn vaste gedragslijn mocht handelen. Verweerder heeft daarbij uitgelegd dat de intrekking van de last onder dwangsom voor de woning aan de [adres 2] in strijd is met zijn vaste gedragslijn en berust op een fout. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat verweerder een gemaakte fout moet herhalen. [3]
Is handhaving evenredig?
7. Eiser vindt de dwangsom van € 5.000,- te hoog gelet op de ernst van de overtreding. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de overtreding minder ernstig zou zijn, omdat de overtreding is beëindigd. Dat zegt namelijk niets over de ernst van de gepleegde overtreding. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat onvergunde bewoning schrijnende gevolgen heeft, die hij effectief wil bestrijden. De rechtbank oordeelt daarom dat de last onder dwangsom niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Eiser heeft bovendien niet onderbouwd wat zijn belangen zijn en waarom die in dit geval zwaarder zouden moeten wegen dan het algemeen belang dat is gediend met handhaving.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit, en daarmee de last onder dwangsom, overeind blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.P. Lindhout, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2024.
*de griffier is verhinderd om te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Huisvestingswet 2014
Artikel 21
1. Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie woonruimte en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen gebied, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
(…)
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden;
(…)
Huisvestingsverordening Den Haag 2019 [4]
Artikel 1:1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
huishouden: een alleenstaande óf twee of meer personen die een duurzaam gemeenschappelijke huishouding (willen) voeren;
onzelfstandige woonruimte: woonruimte die geen eigen toegang heeft en niet door een huishouden kan worden bewoond zonder wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte;
zelfstandige woonruimte: zoals omschreven in artikel 234 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 5:1 Woonruimten met een vergunningplicht voor onttrekking, omzetting of woningvorming
1. Artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 is van toepassing op alle zelfstandige woonruimten behorend tot een gebouw gelegen in alle wijken van Den Haag.
(…)
Artikel 5:2 Vergunningplicht onttrekking, omzetting of woningvorming
De in artikel 5:1 genoemde woonruimten mogen niet zonder vergunning:
(…)
b. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte voor drie of meer personen worden omgezet;
(…)

Voetnoten

1.Eiser verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 november 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:5232.
2.Artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zie ook de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2071 en ECLI:NL:RVS:2023:2067.
3.Uitspraak van de Afdeling van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2749.
4.Zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit.