ECLI:NL:RBGEL:2019:5232

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 november 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6797
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de begunstigingstermijn in bestuursrechtelijke last onder dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, waarin het bezwaar tegen de verlenging van de begunstigingstermijn van een last onder dwangsom niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, ook al waren alle dwangsommen van rechtswege verbeurd door de verstrijking van de begunstigingstermijn. De rechtbank stelde vast dat verweerder in bezwaar de begunstigingstermijn opnieuw kon heroverwegen en een nieuwe begunstigingstermijn kon vaststellen, ondanks het verbeuren van de dwangsommen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.024, en diende het griffierecht van € 338 aan eiseres te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6797

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. P.P.A. Bodden),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdrielte Kerkdriel, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de begunstigingstermijn zoals opgenomen in de last onder dwangsom van 26 april 2018, verlengd tot 1 juli 2018.
Bij besluit van 20 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Namens eiseres zijn [eiseres] en mr. D.J.M.W. Jennissen, kantoorgenoot van gemachtigde, verschenen. Namens verweerder is G.C. de Vries verschenen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft op 21 maart 2018 geconstateerd dat op het perceel aan de [locatie] in [woonplaats] bij het uitvoeren van (sloop)werkzaamheden aan stallen asbestverdacht materiaal op de grond is geraakt waarvoor geen sloopmelding was ingediend.
Daarom heeft verweerder bij besluit van 11 april 2018 eiseres gelast om binnen vijf werkdagen na dagtekening van het besluit een asbestinventarisatie te laten uitvoeren en het rapport daarvan bij verweerder in te dienen en indien uit dat rapport blijkt dat asbest aanwezig is dit binnen twee weken na het besluit te laten verwijderen door een daartoe gecertificeerd bedrijf. Aan de eerste last is een dwangsom van € 10.000 ineens verbonden en aan de tweede last een dwangsom van € 100.000 ineens.
Omdat verweerder niet tevreden was met het aangeleverde asbestinventarisatierapport heeft verweerder bij besluit van 26 april 2018 de last en de begunstigingstermijnen aangepast.
Eiseres is gelast voor 16 mei 2018 een asbestinventarisatie bij verweerder in te dienen en binnen vier weken na (schriftelijke) goedkeuring van het asbestinventarisatierapport, door verweerders asbestdeskundige, de asbestsanering te laten uitvoeren. De hoogte van de dwangsommen blijft ongewijzigd ten opzichte van het besluit van 12 april 2018.
Eiseres is niet opgekomen tegen deze besluiten.
Bij brief van 8 mei 2018 meldt verweerder aan eiseres dat het asbestinventarisatierapport is beoordeeld en is goedgekeurd. Binnen 4 weken na verzenddatum van deze brief dient daarom de sanering te worden uitgevoerd, zo vermeldt de brief van 8 mei 2018.
Op 1 juni 2018 heeft eiseres aan verweerder verlenging van de begunstigingstermijn verzocht. Bij besluit van 1 juni 2018 heeft verweerder op dit verzoek van eiseres de begunstigingstermijn voor het uitvoeren van de sanering verlengd tot 1 juli 2018.
Bij brief van 3 juli 2018 heeft verweerder eiseres gemeld dat de toezichthouder op
2 juli 2018 heeft geconstateerd dat de vertreding nog niet is beëindigd en dat de dwangsom van € 100.000 ineens is verbeurd.
Eiseres heeft vervolgens bij brief van 10 juli 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
1 juni 2018 omdat de begunstigingstermijn te kort is.
Verweerder heeft bij bestreden besluit van 20 november 2018 het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres geen procesbelang meer heeft. Zij is niet tegen de last onder dwangsom opgekomen en het bezwaarschrift tegen het verlengingsbesluit is tien dagen na afloop van de begunstigingstermijn ontvangen, toen de dwangsom al van rechtswege was verbeurd. Verweerder verwijst ter ondersteuning van zijn oordeel naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1340.
2. Eiseres voert aan dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder had op basis van het bezwaarschrift de duur van de verlengde begunstigingstermijn moeten heroverwegen. Er is sprake van een andere situatie dan wanneer na afloop van de begunstigingstermijn wordt verzocht om verlenging van de termijn. Eiseres wijst ter ondersteuning van haar opvatting op een uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2965.
2.1.
De rechtbank leidt uit de uitspraak van 16 april 2014 af, die bij uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1823 is herhaald, dat een verstreken begunstigingstermijn niet kan worden verlengd en een verzoek om verlenging na ommekomst van de begunstigingstermijn dus mag (moet) worden afgewezen. Voorts volgt uit deze uitspraak dat verweerder aan een last wel een nieuwe begunstigingstermijn kan verbinden, ook nadat de begunstigingstermijn is verstreken, maar dat dit niet meer kan als alle dwangsommen zijn verbeurd.
Uit de uitspraak van 9 november 2016, die bij uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2331 is herhaald, volgt dat in bezwaar een nieuwe begunstigingstermijn kan worden gesteld, terwijl ten tijde van het nemen van dat besluit op bezwaar de begunstigingstermijn was verstreken. In deze uitspraken wordt niet expliciet overwogen of de dwangsom al was verbeurd, maar omdat de last in die zaken een dwangsom ineens inhield en de begunstigingstermijn al was verstreken terwijl nergens uit volgt dat aan de last was voldaan, leidt de rechtbank af dat de dwangsom in die zaken van rechtswege al was verbeurd.
Uit de jurisprudentie is dus af te leiden dat een verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn, nadat deze is verstreken, niet kan worden gehonoreerd. In bezwaar mag verweerder wel een nieuwe begunstigingstermijn vaststellen, ook als de vorige is verstreken. Waar tussen partijen en ook bij de rechtbank onduidelijkheid over is, is of in bezwaar ook een nieuwe begunstigingstermijn mag worden gesteld als de (alle) dwangsom(men) al van rechtswege is (zijn) verbeurd. Uit de uitspraken van 16 april 2014 en 6 juni 2018 is af te leiden dat geen nieuwe begunstigingstermijn mag worden gesteld, als de (alle) dwangsom(men) van rechtswege is (zijn) verbeurd. Uit de uitspraken van
9 november 2016 en 10 juli 2019 is af te leiden dat in bezwaar wel een nieuwe begunstigingstermijn kan worden gesteld ook als de (alle) dwangsom(men) al is (zijn) verbeurd.
De rechtbank is met eiseres van oordeel dat verweerder, ook als alle dwangsommen al zijn verbeurd, in bezwaar een nieuwe begunstigingstermijn mag stellen. De hoofdregel is namelijk dat verweerder in bezwaar het gehele besluit waartegen het bezwaar zich richt, moet heroverwegen. Niet in te zien valt waarom het verbeuren van de (alle) dwangsom(men) ertoe zou moeten leiden dat in bezwaar geen volledige heroverweging van de begunstigingstermijn mag plaatsvinden. Het verbeuren van dwangsommen staat ook niet in de weg aan het vernietigen van een last onder dwangsom. Uit artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat vernietiging van een (deel van een) besluit vernietiging van de rechtsgevolgen daarvan meebrengt. Ook herroeping in bezwaar brengt vernietiging van de rechtsgevolgen met zich mee. Dus als in bezwaar de last wordt herroepen door de eerdere begunstigingstermijn te vervangen door een andere, vervallen ook de van rechtswege verbeurde dwangsommen. Dat alle dwangsommen al eerder van rechtswege zijn verbeurd doordat de begunstigingstermijn al voor de datum van beslissen op het bezwaar was verstreken, betekent dus niet dat verweerder in bezwaar de begunstigingstermijn niet mag vernieuwen. Ook de omstandigheid dat, zoals in dit geval, het bezwaar pas is gemaakt nadat de dwangsom van rechtswege was verbeurd, maakt niet dat verweerder in bezwaar geen volledige heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Awb moet maken. Ten slotte ziet de rechtbank in de omstandigheid dat het besluit waartegen het bezwaar is gericht alleen betrekking heeft op de begunstigingstermijn evenmin aanleiding om anders te oordelen. Het besluit van 1 juni 2018 kan immers niet anders worden gezien dan een aanpassing van de last onder dwangsom. Alleen een begunstigingstermijn zonder last is immers zinledig.
Kortom, ook als alle dwangsommen van rechtswege zijn verbeurd door verstrijking van de begunstigingstermijn mag verweerder in bezwaar de begunstigingstermijn heroverwegen en in bezwaar een nieuwe begunstigingstermijn stellen.
De beroepsgrond slaagt.
3. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal, mede op verzoek van eiseres, niet zelf in de zaak voorzien maar verweerder opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat ter zitting is gebleken dat eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het invorderingsbesluit van 27 augustus 2018 van de verbeurde dwangsom en dat verweerder de behandeling daarvan heeft aangehouden tijdens de duur van de voorliggende procedure. De rechtbank gaat er vanuit dat verweerder bij de heroverweging, indien nodig, tegelijkertijd het invorderingsbesluit zal heroverwegen.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, is er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte kosten voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.024 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid
van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.