ECLI:NL:RBDHA:2024:4254

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
NL23.16059
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde Chavez-aanvraag en verzoek om opheffing inreisverbod met toepassing van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een herhaalde aanvraag van eiser tot afgifte van een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, alsook een verzoek tot opheffing van een eerder opgelegd inreisverbod. Eiser, een Algerijnse man die sinds 1987 in Nederland verblijft, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen op basis van zijn strafrechtelijke verleden en de gevaren die hij voor de openbare orde zou vormen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de herhaalde aanvraag afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 6 februari 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigden aanwezig waren. Eiser voerde aan dat hij nieuwe bewijsstukken had overgelegd die zijn afhankelijkheidsrelatie met zijn dochter, die minderjarig is, onderbouwden. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de nieuw aangevoerde feiten niet voldoende waren om het eerdere besluit te herzien. De rechtbank concludeerde dat het besluit van de staatssecretaris niet evident onredelijk was en dat eiser niet in bezwaar was gehoord, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat het horen tot een ander besluit zou leiden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de afwijzing van de herhaalde aanvraag en het verzoek om opheffing van het inreisverbod in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.16059

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Verheugd).

Procesverloop

Met het besluit van 12 oktober 2022 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Met het besluit van 25 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft daarnaast het verzoek van eiser om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. [persoon A] , dochter van eiser, is ook ter zitting verschenen.

(Totstandkoming van) het bestreden besluit

Feiten en omstandigheden
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 1968 en heeft de Algerijnse nationaliteit. Hij stelt dat hij al sinds 1987 in Nederland verblijft.
Eerdere procedures
1.2.
De staatssecretaris heeft eiser met het besluit van 3 maart 1997 ongewenst verklaard op grond van het destijds geldende artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, en onder c, van de Vw, omdat eiser was veroordeeld voor een misdrijf en hij een gevaar vormde voor de openbare orde of nationale veiligheid. Bij strafvonnis van 6 juli 2012 is eiser opnieuw veroordeeld voor misdrijven, namelijk het handelen in drugs en vuurwapens, en het in bezit hebben van een vals of vervalst reisdocument.
1.3.
De staatssecretaris heeft met het besluit van 5 juli 2013 een asielaanvraag van eiser afgewezen, de hiervoor genoemde ongewenstverklaring ingetrokken en een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser opgelegd. Aan dat inreisverbod ligt ten grondslag dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid (artikel 66a, vierde lid, van de Vw, in samenhang bezien met artikel 6.5a, vijfde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000). Bij uitspraak van 28 januari 2014 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond verklaard en het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard (AWB 13/18470). Bij uitspraak van 18 maart 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard en die uitspraak bevestigd (201401685/1/V3).
1.4.
Eiser heeft op 21 juni 2019 verzocht om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het arrest Chavez-Vilchez van 10 mei 2017 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, een afgeleid verblijfsrecht heeft van zijn destijds minderjarige Nederlandse kinderen [persoon A] , geboren op [geboortedatum 2] 2006, en [persoon B] , geboren op [geboortedatum 3] 2004. Eiser heeft daarnaast op 21 juni 2019 verzocht om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod. De staatssecretaris heeft de Chavez-aanvraag en het verzoek om opheffing van het inreisverbod met het besluit van 17 oktober 2019 afgewezen. De staatssecretaris heeft het bezwaar daartegen met het besluit van 12 maart 2020 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 maart 2021 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard (AWB 20/2176). Bij uitspraak van 13 juli 2021 heeft de Afdeling het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd (202102268/1/V2).
1.5.
Eiser heeft op 17 november 2020 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘familie en gezin’ (artikel 8 van het EVRM) ingediend, met het oog op verblijf bij de onder 1.4 genoemde minderjarige kinderen [persoon A] en [persoon B] en zijn meerderjarige Nederlandse kind [persoon C] , geboren op [geboortedatum 4] 2001. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 19 mei 2021 afgewezen. Met het besluit van 3 februari 2022 heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, heeft het beroep daartegen bij uitspraak van 22 november 2022 ongegrond verklaard (AWB 22/754). Eiser heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft daar nog niet op beslist.
De huidige aanvraag
1.6.
Eiser heeft op 6 april 2022 een opvolgende aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (op grond van het arrest Chavez-Vilchez). Omdat [persoon B] op dat moment inmiddels meerderjarig was geworden, ziet de aanvraag alleen op een gesteld afgeleid verblijfsrecht van eisers minderjarige Nederlandse kind [persoon A] .
Het bestreden besluit
2. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit de opvolgende Chavez-aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit van 17 oktober 2019 afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard, omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die tot een heroverweging van het eerdere besluit leiden. Volgens de staatssecretaris is het besluit op de herhaalde aanvraag niet evident onredelijk. De staatssecretaris heeft geen aanleiding gezien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ambtshalve te beoordelen of eiser op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is, heeft de staatssecretaris eiser niet gehoord. De staatssecretaris heeft daarnaast een tijdens de bezwaarfase ingediend verzoek om opheffing van het inreisverbod afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang bij het beroep tegen de afwijzing van de herhaalde Chavez-aanvraag
3. De staatssecretaris heeft het inreisverbod op 5 juli 2023 opgelegd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw, zodat eiser op grond van dat artikel geen rechtmatig verblijf kan hebben. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:590, en de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998, volgt echter dat artikel 66a, zevende lid, van de Vw buiten toepassing moet worden gelaten zolang de vreemdeling nog op het grondgebied van de lidstaten verblijft. Dat is in het geval van eiser aan de orde. Eiser heeft daarom procesbelang bij zijn beroep tegen de afwijzing van zijn herhaalde Chavez-aanvraag.
De toepassing van artikel 4:6 van de Awb
4. Eiser voert in beroep aan dat hij wel degelijk nieuwe bewijsstukken heeft aangedragen, nu hij nieuwe verklaringen van zijn ex-partner en zijn dochter [persoon A] heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft deze, maar ook eerder overgelegde getuigenverklaringen, onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken. Ook speelt een rol dat er inmiddels tijdsverloop is geweest en dat de band tussen eiser en [persoon A] daardoor hechter is geworden. Door toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft de staatssecretaris onvoldoende beoordeeld of er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn dochter dat eiser in aanmerking moet komen voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez.
Juridisch kader
4.1.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, kan een bestuursorgaan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4250, moet onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Uit vaste rechtspraak volgt dat alleen feiten en omstandigheden en bewijsstukken die tot aan de beslissing op bezwaar zijn aangedragen kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Welke nieuwe feiten en omstandigheden heeft eiser aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd?
4.2.
Eiser heeft bij zijn opvolgende aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht. In de bezwaarfase heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- een verklaring van [persoon D] , de moeder van [persoon A] en ex-partner van eiser van 27 maart 2023;
- een verklaring van [persoon A] zelf van 27 maart 2023;
- vier foto’s, twee recente en twee van een aantal jaren geleden, van eiser met zijn kinderen.
Verder heeft eiser erop gewezen dat [persoon A] op een zitting van 9 augustus 2022 in de onder 1.5 genoemde zaak (AWB 22/754) een getuigenverklaring heeft afgelegd.
4.3.
De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiser twee van de vier foto’s al in de vorige procedure over had kunnen leggen. De rechtbank maakt uit het bestreden besluit verder op dat de staatssecretaris de getuigenverklaringen van 27 maart 2023 en de andere twee foto’s wél nieuw gebleken of veranderde omstandigheden vindt, maar dat die niet aan het eerdere besluit kunnen afdoen. Omdat eiser het proces-verbaal van de zitting van 9 augustus 2022 niet voorafgaand aan de beslissing op bezwaar heeft overgelegd, heeft de staatssecretaris die getuigenverklaring terecht niet aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De getuigenverklaring die [persoon A] ter zitting op 6 februari 2024 heeft afgelegd dateert van ná de beslissing op bezwaar en kan dus ook niet gelden als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Kunnen de nieuw gebleken of veranderde omstandigheden afdoen aan het eerdere besluit?
4.4.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de nieuw gebleken of veranderde omstandigheden niet aan het eerdere besluit kunnen afdoen. Daarin is tegengeworpen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken voor [persoon A] verricht. Ook had eiser niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat [persoon A] gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Verder had eiser niet aannemelijk gemaakt dat de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van [persoon A] onevenredig zou worden geschaad als aan eiser geen verblijf wordt toegestaan. De nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden werpen daar geen ander licht op. De staatssecretaris wijst er terecht op dat uit de foto’s, die momentopnames zijn, onvoldoende blijkt wat eisers daadwerkelijke rol is (geweest) in de verzorging en opvoeding van [persoon A] . In de verklaringen van 27 maart 2023 is eisers rol wel in zekere mate toegelicht. In de verklaring van de moeder van [persoon A] staat namelijk dat eiser dagelijks contact heeft met [persoon A] , dat zij elk weekend naar de woning van eiser gaat en dat hij erg betrokken is bij de ontwikkeling van [persoon A] . In de verklaring van [persoon A] staat dat zij eiser elke dag spreekt, dat zij vaak op bezoek gaat bij hem en dat zij vele leuke dingen met hem doet. Anders dan eiser stelt, heeft de staatssecretaris deze getuigenverklaringen niet alleen terzijde geschoven omdat deze niet afkomstig zouden zijn uit een objectieve bron. De staatssecretaris heeft namelijk óók een inhoudelijk standpunt ingenomen. De staatssecretaris heeft zich in dat verband op het standpunt kunnen stellen dat in die verklaringen onvoldoende wordt geconcretiseerd welke rol en zorg- en opvoedingstaken eiser precies vervult voor [persoon A] . De stelling dat deze rol en taken op de leeftijd van [persoon A] niet zozeer uit zorg en opvoeding bestaan, maar uit emotionele steun en aanwezigheid, laat onverlet dat die steun en aanwezigheid dan wel meer moeten geconcretiseerd, zodat duidelijk kan worden dat [persoon A] onevenredig in haar ontwikkeling wordt geschaad als haar vader Nederland zou moeten verlaten. De getuigenverklaringen kunnen temeer niet afdoen aan het eerdere besluit, omdat deze verklaringen niet worden ondersteund door stukken die wél als objectief kunnen worden aangemerkt (vergelijk de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2095, in samenhang bezien met de uitspraak van de rechtbank van 10 maart 2021 (AWB 20/2176) over het eerdere besluit).
Is het besluit evident onredelijk?
4.3.
Er is verder geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit evident onredelijk is. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser nog steeds geen objectieve stukken heeft overgelegd om zijn gestelde verblijfsrecht te onderbouwen, hoewel hij hier al in het eerdere besluit op is gewezen. Reeds daarom leiden ook het door eiser genoemde tijdsverloop sinds het eerdere besluit en de getuigenverklaringen op de zittingen van 9 augustus 2022 en van 6 februari 2024 niet tot een ander oordeel. De getuigenverklaring op de zitting van 6 februari 2024 bestaat wel uit een concretisering van de (zorg- en opvoedings)rol en -taken die eiser voor [persoon A] vervult, maar dit is gelet op het vorige in rechte vaststaande Chavez-besluit en het feit dat het bij deze opvolgende Chavez-procedure pas in beroep is aangevoerd, onvoldoende om de 4:6-toepassing evident onredelijk te achten. Verder betrekt de rechtbank dat eiser nog een lopende procedure heeft bij de Afdeling in het kader van artikel 8 van het EVRM, waar een mogelijk verblijfsrecht vanwege eisers familieleden nog ter beoordeling voorligt. De stelling van eiser dat zijn vorige gemachtigden hem niet goed hebben bijgestaan, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de keuze voor een rechtsbijstandsverlener en de gevolgen daarvan in de risicosfeer vallen van de rechtszoekende. Eisers stelling dat dat uitgangspunt in dit geval vanwege het belang van het kind en een mogelijk declaratoir verblijfsrecht niet gerechtvaardigd is, volgt de rechtbank niet. Ook in beroep is niet gebleken dat eiser méér stukken over kan leggen dan hij tot op heden heeft gedaan, zodat ook niet is gebleken dat het aan de mogelijke omissies van zijn vorige gemachtigden te wijten is dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht heeft gekregen.
Horen in bezwaar
5. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet in bezwaar is gehoord.
5.1.
De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. Aan die maatstaf is voldaan. Gelet op wat hiervoor is overwogen over de in bezwaar aangevoerde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, kon het voor de staatssecretaris op voorhand duidelijk zijn dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander standpunt over de toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb dan in het primaire besluit vervat. Dat eiser in bezwaar heeft verzocht om te worden gehoord en heeft aangegeven nader bewijs over te kunnen leggen, doet daar niet aan af. Gelet op de eerdere Chavez-procedure lag het op de weg van eiser om al bij zijn herhaalde aanvraag en in bezwaar nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren die aan het eerdere besluit konden afdoen. Omdat eiser dat niet heeft gedaan, hoefde de staatssecretaris ook geen hoorzitting te houden vanwege de enkele mogelijkheid dat eiser daar wél nadere stukken over zou leggen of zijn gestelde afgeleide verblijfsrecht daar anderszins nader zou toelichten of onderbouwen. De staatssecretaris hoefde eiser dus niet te horen in bezwaar.
Het verzoek om opheffing van het inreisverbod
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris bij de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, omdat hij ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser nog steeds een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Bovendien had de staatssecretaris meer betekenis moeten toekennen aan het gezinsleven dat eiser uitoefent met zijn drie kinderen, alleen al omdat er sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop sinds de oplegging van het inreisverbod.
Het Unierechtelijke openbare ordecriterium
6.2.
In de uitspraak van 16 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3760, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris niet bij ieder verzoek om opheffing van een eerder uitgevaardigd inreisverbod moet beoordelen of de vreemdeling nog steeds een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Wel volgt uit deze Afdelingsuitspraak dat er zich situaties kunnen voordoen waarin de staatssecretaris in het kader van een verzoek om opheffing van een inreisverbod wél een Unierechtelijke openbare orde-beoordeling moet verrichten. Van een dergelijke situatie is bijvoorbeeld sprake als de staatssecretaris bij de oplegging van het inreisverbod (of ongewenstverklaring) géén Unierechtelijke openbare orde-beoordeling heeft verricht. Dit was ook aan de orde in de door eiser ter zitting genoemde uitspraak van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:665. Uit de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 1 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3479, volgt niet dat de Afdeling is teruggekomen op de hiervoor genoemde uitspraak van 16 november 2018. Uit de uitspraak volgt namelijk alleen dát de staatssecretaris in die zaak een Unierechtelijke openbare orde-beoordeling heeft verricht en dat de Afdeling die beoordeling dus heeft getoetst, maar daaruit volgt niet dat de staatssecretaris ook tot een dergelijke beoordeling verplicht was.
6.3.
Hoewel de staatssecretaris erkent dat er bij oplegging van het inreisverbod op 5 juli 2013 niet expliciet is getoetst aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium, heeft hij bij de afwijzing van het eerste verzoek om opheffing van het inreisverbod bij besluit van 12 maart 2020 alsnog toegelicht waarom bij de oplegging van het inreisverbod aan dat criterium is voldaan. Ook heeft hij daar gemotiveerd waarom de bij het eerste opheffingsverzoek aangevoerde omstandigheden niet afdoen aan de actuele bedreiging die er van eiser uitgaat. De rechtbank en Afdeling hebben dit besluit in stand gelaten. Omdat de staatssecretaris gelet op het voorgaande wél al een Unierechtelijke openbare orde-beoordeling heeft verricht, hoefde hij dat bij het onderhavige opheffingsverzoek niet nogmaals te doen. Het enkele tijdsverloop sinds het vorige besluit maakt dit niet anders. De staatssecretaris stelt zich daarom terecht op het standpunt dat hij pas aan een nieuwe Unierechtelijke openbare orde-beoordeling was toegekomen als eiser een verblijfsrecht zou ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez, wat gelet op het voorgaande niet aan de orde is.
Artikel 8 van het EVRM
6.5.
Uit paragrafen A4/2.5.2, A4/3.6.1 en A4/3.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat de staatssecretaris overgaat tot inwilliging van een verzoek om opheffing van een inreisverbod, ook al is er niet aan de algemene opheffingsvoorwaarden voldaan, indien het inreisverbod in strijd is met het recht op familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Bij deze beoordeling betrekt de staatssecretaris alle feiten en omstandigheden die van belang zijn voor het recht op familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, voor zover deze feiten en omstandigheden sinds de oplegging van het inreisverbod zijn gewijzigd. Als er sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden, beoordeelt de staatssecretaris of deze feiten en omstandigheden bijzonder zijn. Hiervan is sprake als aan het belang van de vreemdeling bij familie- of gezinsleven in Nederland meer gewicht moet worden toegekend dan aan het algemeen belang van de Nederlandse staat.
6.6.
De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het gezinsleven reeds bij de uitvaardiging van het inreisverbod is meegewogen, dat het toen niet aan uitvaardiging in de weg stond, en dat het nu eveneens geen reden vormt om het inreisverbod op te heffen. De staatssecretaris heeft zich terecht op dat standpunt gesteld, omdat de staatssecretaris de mogelijk gewijzigde feiten en omstandigheden niet bijzonder heeft hoeven vinden. Het enkele tijdsverloop sinds de oplegging van het inreisverbod maakt nog niet dat de banden van eiser met zijn familie in Nederland sterker zijn geworden. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat die banden daadwerkelijk sterker zijn geworden. Bovendien hebben de gestelde sterkere banden tot op heden niet geleid tot een afgeleid verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez of een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarnaast zijn de gestelde sterkere banden van eiser met Nederland mede een gevolg van eisers weigering om aan de in 2013 opgelegde terugkeerverplichting en het inreisverbod te voldoen. De mogelijk sterkere banden zijn dus ook opgebouwd tijdens onrechtmatig verblijf. In zulke situaties kan alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn van strijd met artikel 8 van het EVRM. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is hier niet gebleken. De staatssecretaris heeft gelet op het voorgaande aan het zwaarwegende belang bij handhaving van het inreisverbod vanwege de bescherming van de openbare niet ten onrechte méér gewicht toegekend dan aan het belang van eiser bij uitoefening van zijn gezinsleven in Nederland.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzingen van de herhaalde Chavez-aanvraag en het verzoek om opheffing van het inreisverbod in stand blijven.
Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B.J. van Elden, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.