ECLI:NL:RVS:2022:3479

Raad van State

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
30 november 2022
Zaaknummer
202103629/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 mei 2021 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had verzocht om opheffing van een inreisverbod dat op 17 juli 2013 was opgelegd voor de duur van tien jaar. De staatssecretaris had dit verzoek afgewezen, stellende dat de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormt, vanwege een in het verleden gepleegd misdrijf. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling nog steeds een bedreiging vormt, vooral gezien het tijdsverloop van 22 jaar sinds de 1F-gedraging en het ontbreken van nieuwe strafbare feiten. De staatssecretaris ging in hoger beroep, maar de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris beter had moeten motiveren waarom de omstandigheden van de vreemdeling niet afdoen aan de actualiteit van de bedreiging. De Raad concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de staatssecretaris de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

202103629/1/V1.
Datum uitspraak: 1 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 10 mei 2021 in zaak nr. 20/6311 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2018 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod op te heffen, afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:8679, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door M.J. Baaij, rechtsbijstandverlener te Noordwijk, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       Dit hoger beroep gaat over het verzoek van de vreemdeling om opheffing van het door de staatssecretaris bij besluit van 17 juli 2013 tegen hem uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar. De staatssecretaris heeft dat verzoek afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem nog een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
1.1.    In deze procedure geldt als uitgangspunt dat de staatssecretaris bij besluit van 7 juni 2010 terecht aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, omdat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in 1997 zijn zus heeft verkracht (hierna: de 1F-gedraging). Daaraan doet niet af dat de vreemdeling in latere asielprocedures en in de hoorzitting in bezwaar op 3 juli 2020 heeft gesteld dat hij, op advies van anderen, de 1F-gedraging heeft verzonnen in de hoop een verblijfsvergunning te verkrijgen en dat hij spijt heeft van zijn verklaring over die gedraging. De rechtbank heeft er namelijk terecht op gewezen dat zij in eerdere procedures heeft geconcludeerd dat de weigering van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag desondanks in rechte vaststaat.
De uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft onder 7.2 van haar uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris in het besluit op bezwaar van 19 juli 2020 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3.       De staatssecretaris richt zijn enige grief tegen het onder 2 genoemde oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank dat oordeel heeft gebaseerd op een onjuiste uitleg van het toetsingskader uit het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296, punten 58, 65 en 66, en de uitleg die de Afdeling daaraan heeft gegeven in haar uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017, onder 7 tot en met 10.
3.1.    Uit punt 66 van het arrest K. en H.F. volgt dat de staatssecretaris de daar genoemde omstandigheden, waaronder de aard en de ernst van de 1F-gedraging, in samenhang bezien, in aanmerking moet nemen om de vraag te beantwoorden of een vreemdeling nog een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en of daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord.
Anders dan de staatssecretaris betoogt, is het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de uitspraak van 16 december 2020 en met de latere uitspraak van de Afdeling van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759, over het arrest K. en H.F. De 1F-gedraging betreft een eenmalig niet-politiek misdrijf van verkrachting met één gesteld slachtoffer in Iran. De 1F-gedraging heeft een andere aard en ernst dan de aard en ernst van de zeer ernstige misdrijven zoals aan de orde in de uitspraak van 26 september 2022, onder 6.2. De rechtbank heeft er in het kader van de beoordeling van de ernst van het misdrijf terecht op gewezen dat volgens Nederlands recht geen verjaringstermijn geldt voor de vervolging van het misdrijf van verkrachting én dat de vreemdeling voor die gedraging niet strafrechtelijk is veroordeeld. Zij heeft daarom terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet ten onrechte zwaar gewicht heeft toegekend aan de ernst van de 1F-gedraging. De rechtbank heeft er echter ook terecht op gewezen dat tijdsverloop en het gedrag van de vreemdeling na de 1F-gedraging de eerder aangenomen bedreiging die de vreemdeling vormt minder actueel kunnen maken. In dit geval zit er een tijdsverloop van 22 jaar tussen de 1F-gedraging en het besluit van 19 juli 2020. In die periode is niet gebleken dat de vreemdeling in contact is gekomen met politie en justitie, ook niet naar aanleiding van zijn relaties met vrouwen. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geconcludeerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom, gelet op de aard en ernst van de 1F-gedraging, het tijdsverloop en het ontbreken van nieuwe strafbare feiten niet kunnen afdoen aan de actualiteit van de bedreiging die van de vreemdeling uitgaat.
3.2.    De staatssecretaris voert tevergeefs aan dat de rechtbank bij die conclusie heeft miskend dat tijdsverloop en het ontbreken van strafbare feiten op zichzelf niet doorslaggevend zijn om af te doen aan de actualiteit van een eerder aangenomen bedreiging. Vergelijk de uitspraak van 26 september 2022, onder 5. Uit de overwegingen van de rechtbank volgt namelijk alleen dat de staatssecretaris beter moet motiveren waarom hij aan die omstandigheden wel of geen doorslaggevend gewicht toekent.
De staatssecretaris voert ook tevergeefs aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat alleen al uit het feit dat de vreemdeling de 1F-gedraging ontkent en daarvan dus geen spijt heeft betuigd, volgt dat hij nog een houding aanneemt die in strijd is met de fundamentele waarden. Een vreemdeling kan wijzen op spijt om te onderbouwen dat hij zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd. Dat betekent niet dat het ontbreken van spijt op zichzelf het standpunt van de staatssecretaris rechtvaardigt dat de desbetreffende vreemdeling door zijn houding nog een actuele bedreiging vormt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2022, onder 6.6.
3.3.    De grief faalt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
382-958