ECLI:NL:RBDHA:2024:4035

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
NL24.9613
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit en de toepassing van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit. Eiser, geboren op een onbekende datum, stelt dat hij ten onrechte in bewaring is gesteld, omdat hij zich aan de vrijheidsbeperkende maatregel heeft gehouden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht heeft besloten tot bewaring, omdat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft en er een terugkeerverplichting op hem rust. De rechtbank heeft de verwijzing van eiser naar een eerdere uitspraak van 13 juli 2023 verworpen, omdat deze uitspraak betrekking had op de Dublinverordening en niet op de huidige situatie van eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er geen risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De rechtbank heeft de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, zoals het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding en het niet naleven van de terugkeerverplichting, als feitelijk juist beoordeeld. Eiser heeft ook geen overtuigende argumenten aangedragen tegen de lichte gronden die zijn genoemd.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9613

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nr.]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2024 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
Voortraject
2. Eiser voert aan dat hij ten onrechte is staandegehouden en in bewaring is gesteld. Op hem was een vrijheidsbeperkende maatregel van toepassing, waarbij hij zich hield aan alle verplichtingen. Sinds de oplegging van deze maatregel is er niets wezenlijks veranderd in eisers situatie, die maakt dat het onttrekkingsrisico groter is geworden. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 13 juli 2023. [1]
3. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het toegepaste lichter middel van de vrijheidsbeperkende maatregel er niet toe heeft geleid dat eiser zijn terugkeer in gang heeft gezet. Omdat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft en op hem een terugkeerverplichting rust, kon hij in bewaring worden gesteld. De verwijzing naar de uitspraak van 13 juli 2023 kan eiser niet baten, omdat daar de Dublinverordening van toepassing was en op de betreffende vreemdeling geen zelfstandige verplichting tot terugkeer rustte.

De grondslag van de bewaring

4. Eiser voert aan dat hij op een onjuiste grondslag in bewaring is gesteld. Gelet op de aanstaande verlening van een lp [2] had artikel 59, tweede lid, van de Vw moeten worden toegepast.
5. Uit de overgelegde stukken blijkt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en de Terugkeerrichtlijn [3] op hem van toepassing is. Dit betekent dat verweerder eiser op de juiste grondslag in bewaring heeft gesteld. De grondslag van artikel 59, tweede lid, van de Vw betreft een nationaalrechtelijke bevoegdheid, maar nergens uit blijkt dat verweerder een verplichting heeft om deze toe te passen. [4] De beroepsgrond slaagt niet.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser voert aan dat de zware grond 3a weliswaar feitelijk juist is, maar dat hieruit geen risico op onttrekking aan het toezicht blijkt. Daarnaast zijn de zware gronden 3b en 3c niet aangekruist, waardoor ze niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de maatregel. Ten aanzien van de zware grond 3d wijst eiser erop dat er een lp is, waardoor dit niet van toepassing is. Over de zware grond 3e stelt eiser dat hij enkel zijn naam iets anders heeft gespeld. De lichte grond 4a is niet gemotiveerd en de lichte grond 4c klopt niet omdat eiser in het kader van de vrijheidsbeperkende maatregel over een verblijfplaats beschikt. Ten aanzien van de lichte grond 4d stelt eiser dat deze weliswaar klopt maar dat uit deze grond geen risico op onttrekking aan het toezicht blijkt.
8. Het betoog van eiser slaagt niet. Met betrekking tot de zware grond 3a heeft eiser niet betwist dat hij niet over een geldig document voor grensoverschrijding beschikt, de grond is dan ook feitelijk juist. Bovendien is door eiser niet geconcretiseerd waarom hieruit geen risico op onttrekking aan het toezicht blijkt. Ten aanzien van het niet aankruisen van de zware gronden 3b en 3c is van belang dat het voor eiser buiten redelijke twijfel was dat deze gronden zijn tegengeworpen, omdat ze wel expliciet benoemd en gemotiveerd zijn in de maatregel. Daarom worden deze gronden wel betrokken in de beoordeling. [5] Deze gronden zijn feitelijk juist, omdat eiser verklaard heeft een tijd illegaal gewerkt te hebben voordat hij zich meldde en hij zich niet aan het terugkeerbesluit van 29 augustus 2023 heeft gehouden. Voor de zware grond 3d is niet van belang dat er een lp is, omdat hij verklaard heeft identiteitsdocumenten te hebben gehad en contact te hebben met familieleden. Omdat hij nimmer iets ondernomen heeft om zijn identiteit te onderbouwen, is ook deze grond feitelijk juist. Voor wat betreft de zware grond 3e blijkt uit de Dublininformatie van Spanje van 3 augustus 2023 dat hij een andere achternaam heeft opgegeven, waardoor ook deze grond feitelijk juist is. De enkele stelling dat sprake zou zijn van een andere spelling doet hieraan niet af. Tot slot heeft eiser de zware grond 3i niet betwist en is deze feitelijk juist, omdat hij in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft aangegeven niet terug te willen keren naar Marokko. Voor al deze gronden geldt dat geen nadere motivering vereist is, [6] waardoor deze terecht zijn tegengeworpen.
9. Dat betekent dat deze zes zware gronden ten grondslag konden worden gelegd aan de maatregel van bewaring. Dat is voldoende om de maatregel te dragen en een risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen. [7] Wat eiser over de lichte gronden naar voren heeft gebracht behoeft daarom geen bespreking meer.
Ambtshalve toets [8]
10. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Remerie, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Laissez-passer.
3.Richtlijn 2008/115/EG.
4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 12 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:28.
5.AbRS 2 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0747.
6.AbRS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
7.Artikel 5.1b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.