ECLI:NL:RVS:2012:BX0747

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201205969/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gronden voor inbewaringstelling van een vreemdeling onder de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de gronden voor de inbewaringstelling van een vreemdeling op basis van de Vreemdelingenwet 2000. De Raad van State heeft op 2 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank. De vreemdeling was in vreemdelingenbewaring gesteld op 26 mei 2012, waarbij de minister had aangegeven dat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank had de gronden voor de bewaring als voldoende geacht, maar de vreemdeling ging hiertegen in beroep.

De Raad van State oordeelde dat de omstandigheden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag lagen, niet voldoende waren om deze te kunnen dragen. De vreemdeling had geen vaste woon- of verblijfplaats en beschikte niet over voldoende middelen van bestaan, maar deze gronden waren niet voldoende om aan te nemen dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister had niet voldoende toegelicht waarom deze gronden een risico met zich meebrachten. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond.

De uitspraak benadrukt dat bij de beoordeling van de gronden voor inbewaringstelling alle omstandigheden in acht moeten worden genomen, en dat nieuwe bewaringsgronden niet mogen worden ingebracht die niet in het oorspronkelijke besluit zijn vermeld. De Raad van State heeft de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en de vreemdeling een schadevergoeding toegekend voor de periode dat hij onterecht in bewaring was gesteld. De minister werd ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201205969/1/V3.
Datum uitspraak: 2 juli 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 juni 2012 in zaak nr. 12/17273 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
1.Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 juni 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juni 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde omstandigheden in het licht van artikel 5.1b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) voldoende zijn om deze te kunnen dragen.
2.1.1. Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
f. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteits-documenten;
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
k. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen;
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
m. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet.
Ingevolge het tweede lid wordt niet aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
Uit de tekst van deze bepaling valt op te maken dat de in het eerste lid opgenomen opsomming limitatief is, hetgeen bevestiging vindt in de nota van toelichting, waarin staat vermeld dat de lijst, anders dan de lijst zoals deze was opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000, het oogmerk heeft uitputtend te zijn (Stb 2011, 664, p. 20).
2.1.2. In het besluit waarbij de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de maatregel van bewaring is opgelegd, staat vermeld dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft,
(b) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en
(c) verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
In de maatregel van bewaring staat daarnaast onder meer vermeld dat de vreemdeling Nederland na het verlopen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning op 21 maart 2012 niet heeft verlaten en dat hij te kennen heeft gegeven niet uit eigener beweging uit Nederland te zullen vertrekken.
2.1.3. Bij de beoordeling van de gronden van de bewaring dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld, maar dit doet er niet aan af dat de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, kan toelichten waarom de in de maatregel vermelde gronden hem aanleiding hebben gegeven de vreemdeling in bewaring te stellen. Deze toelichting dient vervolgens te worden betrokken bij de beoordeling of, voor zover thans van belang, er een risico bestaat dat de betrokken vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2012 in zaak nr. 201204991/1/V3, www.raadvanstate.nl ) mag een door de minister bij de rechtbank gegeven toelichting geen nieuwe bewaringsgronden behelzen die niet in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld en moet een zodanige toelichting bovendien zijn te relateren aan de in de maatregel vermelde gronden.
2.1.4. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheden dat de vreemdeling niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en evenmin beschikt over voldoende middelen van bestaan, in het licht van artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000, voldoende grond geven om de maatregel te kunnen dragen.
2.1.5. Niet in geschil is dat de vreemdeling in de gemeentelijke basisadministratie staat geregistreerd op het adres van zijn voogd. Evenmin is echter in geschil dat hij daar ten tijde van zijn inbewaringstelling niet woonachtig was. De enkele omstandigheid dat hij thans wellicht weer bij zijn voogd kan of wil gaan wonen, doet derhalve hoe dan ook niet af aan de feitelijke juistheid van deze bewaringsgrond en betekent evenmin dat deze grond niet (meer) aan de inbewaringstelling ten grondslag mocht worden gelegd.
Uit hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht blijkt niet dat hij over voldoende zelfstandige middelen van bestaan beschikt. De enkele stelling dat hij bij zijn voogd wil gaan werken maakt dit niet anders. Ook deze grond mocht derhalve aan de inbewaringstelling ten grondslag worden gelegd.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen blijkt uit deze twee gronden op zich echter niet zonder meer dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft voorts in het besluit van 26 mei 2012 noch ter zitting bij de rechtbank dan wel anderszins in voldoende mate toegelicht waarom reeds uit deze twee gronden volgt dat een dergelijk risico bestaat.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 mei 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft zich in beroep bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat de gronden onvoldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
2.3.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling wordt verdacht van het plegen van een misdrijf. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 april 2012 in zaak nr. 201200612/1/V3, www.raadvanstate.nl) komt aan deze grond geen betekenis toe, ook niet in samenhang met de andere aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden, nu het strafbare feit niet is gerelateerd aan de terugkeer of uitzetting en daarom geen aanleiding geeft om aan te nemen dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht, terwijl van bijkomende aanwijzingen voor het bestaan van dit risico niet is gebleken. Gelet hierop kon de verdenking van het plegen van een misdrijf niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd.
2.3.2. De onder 2.1.3. vermelde jurisprudentie heeft niet tot gevolg dat bewaringsgronden, die niet als zodanig zijn aangekruist in de maatregel van bewaring maar wel in de maatregel staan vermeld, buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Bij de beoordeling of de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen dient te worden uitgegaan van alle gronden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld.
De door de minister in de maatregel vermelde omstandigheden dat de vreemdeling na het verlopen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning Nederland niet heeft verlaten en dat hij heeft verklaard niet uit Nederland te zullen vertrekken, zijn evenwel niet opgenomen in de limitatieve opsomming in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000. Evenmin zijn deze omstandigheden te relateren aan de twee onder 2.1.5. besproken gronden, zodat zij niet in de beoordeling of deze twee gronden voldoende dragend zijn kunnen worden betrokken.
2.3.3. Gelet hierop slaagt deze beroepsgrond.
2.4. Het beroep is gegrond. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 26 mei 2012 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3.Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 juni 2012 in zaak nr. 12/17273;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3060,00 (zegge: drieduizendzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter w.g. Van Dokkum
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2012
205-480.
Verzonden: 2 juli 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser