Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertegen het volgende aan. Verweerder heeft niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting, door niet al tijdens eisers strafrechtelijke detentiete werken aan de overdracht aan Duitsland. Nadat de eerder geplande overdracht van 22 juni 2023 is geannuleerd omdat eiser in strafrechtelijke detentie verbleef, heeft verweerder pas met het vertrekgesprek van 5 juli 2023 voor het eerst weer een handeling gericht op de overdracht van eiser aan Duitsland. Eiser voert daarnaast aan dat de ophouding ten onrechte op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw heeft plaatsgevonden. De juiste grondslag is artikel 50a, eerste lid, van de Vw, omdat eiser rechtmatig verblijf heeft in Nederland.Gelet op deze gebreken in het voortraject is de maatregel van bewaring onrechtmatig.
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat de maatregel onrechtmatig is omdat daaruit niet volgt op welk tijdstip deze is ondertekend. Ook is de maatregel onrechtmatig opgelegd, omdat verweerder niet heeft voldaan aan de vereisten in artikel 5.3 van het Vb. Tot slot betwist eiser de zware grond 3d omdat in de motivering van deze grond in de maatregel is vermeld dat eiser zijn vertrek uit de Europese Unie (EU) belemmert, terwijl eiser als Dublinclaimant de EU niet hoeft te verlaten.
5. Ter zitting heeft verweerder de zware grond 3b laten vallen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Met betrekking tot het tijdstip van de maatregel stelt de rechtbank allereerst vast dat de maatregel van bewaring is ondertekend op 30 juni 2023 om 14:35:35. Dit volgt uit de verificatie van de elektronische handtekening. De maatregel is nadien aan eiser uitgereikt. Deze beroepsgrond van eiser slaagt dan ook niet.
7. De rechtbank ziet aanleiding om vervolgens te beoordelen of er voldoende gronden aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank concludeert dat dit niet het geval is. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat de asielaanvraag van eiser bij besluit van 29 maart 2023 niet in behandeling is genomen omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is en dat dit besluit, zoals ter zitting duidelijk is geworden, met ingang van 6 april 2023 in rechte vaststaat. Verder is van belang dat eiser van 17 juni 2023 tot en met 30 juni 2023 in strafrechtelijke detentie heeft verbleven en dat hij, daaraan voorafgaand, huisvesting heeft genoten op het AZC en onderworpen was aan de bijbehorende meldplicht. Niet in geschil is dat eiser zich steeds aan deze meldplicht heeft gehouden. De rechtbank stelt dan ook vast dat verweerder vanaf 6 april 2023 tot eisers detentie per 17 juni 2023 heeft ingezet op een gefaciliteerde overdracht van eiser aan Duitsland, ervan uit gaande dat eiser aan deze overdracht mee zou werken. Tegen die achtergrond beoordeelt de rechtbank de resterende zware gronden, die inhouden dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a) en dat eiser niet of onvoldoende meewerkt aan het vatstellen van zijn identiteit en nationaliteit (3d). Beide gronden zijn, gelet op de motivering in het bestreden besluit, feitelijk juist. Hoewel verweerder daar in beginsel mee kan volstaan, stelt de rechtbank in dit geval vast dat deze situatie zich ook al voordeed toen verweerder nog inzette op een vertrek van eiser door middel van een gefaciliteerde overdracht. Op dat moment was er voor verweerder kennelijk geen aanleiding om een significant risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen en eiser om die reden in bewaring te stellen. De rechtbank gaat er daarom van uit dat deze gronden voor verweerder pas relevantie kregen toen eiser op verdenking van een strafbaar feit werd aangehouden en in detentie werd genomen. De rechtbank is echter van oordeel dat die situatie op zichzelf geen (verhoogd) risico op onttrekking aan het toezicht in het leven roept. Weliswaar heeft verweerder er in de maatregel ook op gewezen dat eiser in een eerder stadium twee keer niet bij een gepland vertrekgesprek is verschenen, maar daar komt geen betekenis aan toe omdat een onderbouwing van deze stelling ontbreekt en eiser dat gemotiveerd heeft betwist. Daar komt bij dat verweerder, zoals hiervoor al is overwogen, ter zitting de zware grond 3b heeft laten vallen, waardoor niet langer in geschil is dat eiser zich niet aan het toezicht heeft onttrokken. Tegen die achtergrond behoeft de conclusie dat er desondanks een significant risico op onttrekking aan het toezicht bestaat omdat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en hij onvoldoende medewerking heeft verleend aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, nadere motivering. Deze motivering ontbreekt. Dat eiser, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, ook niet uit eigen beweging naar Duitsland is vertrokken, leidt niet tot een ander oordeel. Voor Dublinclaimanten geldt immers geen zelfstandige vertrekplicht.De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de zware gronden 3a en 3d ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd.
8. Nu voldoende zware gronden ontbreken, is de inbewaringstelling van eiser van aanvang af onrechtmatig. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 13 juli 2023.
9. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 14 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 13 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.430,-.
10. Daarnaast moet verweerder de proceskosten van eiser betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).