ECLI:NL:RBDHA:2024:3968

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
NL23.17700
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag van een Gambiaanse minderjarige met homoseksuele geaardheid en mishandeling door oom

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van een Gambiaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser, geboren in 2005, heeft op 6 december 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 25 mei 2023 als ongegrond is afgewezen. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, die stelt dat hij homoseksueel is en door zijn oom is mishandeld. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser, die als minderjarige in een kwetsbare positie verkeert. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag onterecht is en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank draagt de staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met de uitspraak en de omstandigheden van eiser. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.17700
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V nummer] , eiser (gemachtigde: mr. Y.E. Verkouter),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Gambiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2005. Hij heeft op 6 december 2020 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 25 mei 2023 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
1.1. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, B.J. Kane als tolk en de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser aan de hand van de beroepsgronden die hij heeft aangevoerd.
3. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij homoseksueel en moslim is en dat hij door zijn oom is mishandeld. Eiser heeft sinds zijn tweede jaar verbleven bij zijn oom en zijn gezin in Gambia. Eiser mocht niet naar school en moest op zeer jonge leeftijd voor de koeien van zijn oom zorgen. Op een dag viel eiser in slaap en raakte hij een paar koeien kwijt. Vervolgens is eiser mishandeld door zijn oom. Een buurman heeft eiser daarom geld gegeven om te vluchten. Eiser heeft vervolgens Gambia verlaten en is naar
Senegal gevlucht. In Senegal is eiser erachter gekomen dat hij homoseksueel is. Eiser stelt dat hij bij terugkeer problemen verwacht door zijn seksuele geaardheid, omdat homoseksualiteit niet geaccepteerd is in een land als Gambia waar de islam gepraktiseerd wordt. Daarnaast stelt eiser dat zijn oom hem wil vermoorden.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. De mishandelingen door de oom van eiser;
3. De gestelde homoseksuele geaardheid van eiser.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser en de mishandelingen door eiser zijn oom, geloofwaardig geacht. Verweerder heeft de gestelde seksuele gerichtheid echter ongeloofwaardig geacht, omdat de verklaringen van eiser hierover volgens verweerder in hoofdlijnen inconsistent, tegenstrijdig, ongerijmd, algemeen en summier van aard zijn.
7. Op grond van de geloofwaardig bevonden elementen stelt verweerder zich op het standpunt dat deze elementen niet te herleiden zijn tot één van de vervolgingsgronden uit het Vluchtelingenverdrag. Ten aanzien van de door eiser ondergane mishandeling heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het
‘minimum level of severity’niet wordt bereikt, waardoor geen sprake is van schending van artikel 3 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Eiser kan zich volgens verweerder met problemen wenden tot de Gambiaanse autoriteiten. Eiser komt volgens verweerder aldus niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft de aanvraag van eiser daarom afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw. In het besluit is verder neergelegd dat aan eiser nog geen terugkeerbesluit wordt opgelegd, omdat eerst nog zal worden onderzocht of er voor eiser, die op het moment van de asielaanvraag minderjarig was, adequate opvang aanwezig is buiten Nederland.
8. Op 14 september 2023 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen waarbij voorlopig uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vw in afwachting van het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA-advies) of zoveel korter tot het moment wanneer op de ambtshalve beoordeling is beslist. Het uitstel vertrek gaat in op 14 september 2023 en loopt tot en met 14 december 2023. Op 19 september 2023 heeft verweerder voorlopig uitstel van vertrek verleend voor een periode van zes maanden, ingaande op 14 september 2023 tot en met 14 maart 2024.

De gestelde homoseksuele geaardheid

Referentiekader
9. Eiser voert aan dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers geaardheid onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn referentiekader. Eiser is vanaf jonge leeftijd wees, mishandeld door zijn oom, analfabeet zonder scholing en komt uit een klein dorp in Gambia. Uit het dossier komt het beeld naar voren van een kwetsbare en
beschadigde minderjarige, die zeer veel moeite heeft zich te uiten en een weg te vinden in de maatschappij en hoe zich hierin op te stellen. Eiser wijst er op dat hij ten tijde van het ontdekken van zijn geaardheid nooit bezig was met homoseksualiteit. Hij was in deze periode in de vroege adolescentie. In welke periode het rationele denken en het abstract denken nog onderontwikkeld is. Van eiser kan daarom niet worden verwacht dat hij meer zou verklaren dan hij heeft gedaan. Verweerder heeft het referentiekader niet kenbaar betrokken en daarmee is gehandeld in strijd met Werkinstructie 2014/10. Daarom is het besluit onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd.
9.1. In onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 juli 20161, onder 1.1, staat dat verweerder in alle individuele asielzaken een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling verricht, waarbij hij rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden, achtergrond en leeftijd van de vreemdeling. Dat blijkt ook uit Werkinstructie 2019/17, waarin staat dat verweerder rekening moet houden met het referentiekader tijdens het gehoor en de geloofwaardigheidsbeoordeling van homoseksualiteit als asielmotief. Dit is herhaald door de Afdeling in de uitspraak van
26 april 20232.
9.2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij zowel bij het gehoor als bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas voldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser. Verweerder wijst er namelijk op dat de gehoormedewerker tijdens het nader gehoor onder meer dezelfde vraag een aantal keren op verschillende manieren aan eiser heeft gesteld, dat de gehoormedewerker vragen heeft verduidelijkt en toegelicht en dat de gehoormedewerker heeft doorgevraagd op het moment dat eiser korte antwoorden gaf. Hoewel het voormelde blijk geeft van zorgvuldig handelen tijdens het nader gehoor, blijkt daaruit niet dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de afkomst, culturele achtergrond, jonge leeftijd, of het opleidingsniveau van eiser bij de besluitvorming, waaronder de geloofwaardigheidsbeoordeling van homoseksualiteit als asielmotief. Uit zowel het bestreden besluit als het daarin ingelaste voornemen, blijkt immers niet dat verweerder kenbaar het referentiekader heeft betrokken. Zo heeft eiser verklaard dat hij er door een droom van overtuigd raakte dat hij homoseksueel is. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat van eiser verwacht had mogen worden dat hij inzichtelijk maakt hoe de droom direct tot het besef en de daarbij behorende acceptatie heeft geleid, maar verweerder heeft dit niet afgezet tegen het referentiekader van eiser. Zo legt verweerder niet uit waarom van eiser mag worden verwacht dat hij dit inzichtelijk maakt, gelet op eisers referentiekader, zoals analfabetisme, leefstijl en jonge leeftijd van eiser. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat van eiser verwacht had mogen worden dat hij meer kan verklaren over de gevoelens die hij kreeg voor [A] . Verweerder heeft ook hier niet uitgelegd waarom, gelet op het referentiekader van eiser, meer van hem verwacht had mogen worden ten aanzien van deze verklaringen. Het besluit is daarom op dit punt onvoldoende gemotiveerd en daarmee onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. De beroepsgrond slaagt.

1.ECLI:NL:RVS:2016:2073

2 ECLI:NL;RVS:2023:1622
9.3.
Nu verweerder het referentiekader van eiser op deze punten niet kenbaar heeft betrokken heeft verweerder ten aanzien van dit relevante element al een onjuiste beoordeling verricht en heeft verweerder dit niet met de gegeven motivering ongeloofwaardig kunnen achten. De overige punten in dit kader aangevoerd hoeven geen nadere bespreking. Gelet hierop kleeft aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
De mishandelingen door de oom van eiser
10. Eiser voert aan dat hem ten onrechte geen verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. De omstandigheid dat eiser is verwaarloosd, herhaaldelijk mishandeld en zelfs met prikkeldraad werd vastgebonden, niet zou voldoen aan het vereiste van een “minimum level of severity”, wekt bij eiser bevreemding. De aanname die doorklinkt in het besluit, dat de drempel van artikel 3 van het EVRM enkel zou worden gehaald indien eiser continu of willekeurig zou worden mishandeld, vindt geen grondslag in de jurisprudentie van het EHRM of in enige wetenschappelijke bron dan wel in algemeen bekend veronderstelde feiten. Het is volgens eiser glashelder dat mishandeling, kinderarbeid en verwaarlozing (die wel degelijk herhaaldelijk plaatsvonden) van een kind voldoen aan het vereiste van het “minimum level of severity”. Verweerder miskent evenzeer dat uit de door eiser aangehaalde bronnen overduidelijk blijkt dat hij geen bescherming of hulp heeft te verwachten van de overheid. De reactie in het besluit dat deze bronnen het “niet anders maken” is volgens eiser geen adequate motivering en ook op dit punt is het besluit dan ook onvoldoende gemotiveerd.
10.1.
Op grond van artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. In beginsel ligt het op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dit artikel. Om dit te kunnen beoordelen dient de gevreesde behandeling de ondergrens van artikel 3 van het EVRM,
a minimum level of severity, te raken om te kunnen spreken van ernstige schade waartegen internationale bescherming dient te worden verleend. Uit vaste rechtspraak3 volgt dat dit moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling, de fysieke en mentale gevolgen ervan, en in sommige gevallen het geslacht, de leeftijd en de gezondheid van de betrokkene.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of het ‘minimum level of severity’ is bereikt, uitgaat van één mishandeling. Blijkens pagina 9 van het verslag van het nader gehoor heeft eiser als volgt verklaard:
“(…) Dit is een vervelende vraag maar die moet ik jou stellen. Ben je zelf wel eens mishandeld, dus pijn gedaan aan jouw lichaam bijvoorbeeld, door wie dan ook?Ja, mijn oom. Heel vaak.(…)”
10.3.
Verweerder heeft nagelaten hier op door te vragen en dit zorgvuldig te onderzoeken. Gelet daarop kan verweerder de beoordeling volgens de van belang zijnde criteria niet maken. Verweerder heeft immers niet doorgevraagd naar de omstandigheden van belang zoals onder meer de duur, en de fysieke en mentale gevolgen ervan.
3 Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815 r.o. 10.6.
10.3.
Dit levert een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek op. In rechtsoverweging 13 zal de rechtbank toelichten wat dit betekent voor het besluit.
Adequate opvang
11. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten tijdig onderzoek te verrichten naar het bestaan van adequate opvang buiten Nederland. Ten onrechte heeft verweerder niet bij de beoordeling betrokken dat eiser voor lange tijd in onzekerheid verkeert. Verweerder heeft het tijdsverloop ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. Daarom handelt verweerder volgens eiser in strijd met het arrest TQ4 van 14 januari 2021 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). Aan eiser is verder ten onrechte geen regulier verblijfsrecht verleend, nu duidelijk is dat
er geen adequate opvang bestaat in Gambia voor hem als minderjarige. Het besluit is volgens eiser gelet op het voorgaande onvoldoende gemotiveerd.
11.1.
Het HvJEU heeft op 14 januari 2021 het arrest TQ gewezen. Daarin heeft het HvJEU toegelicht aan welke verplichtingen lidstaten moeten voldoen als zij een terugkeerbesluit willen nemen voor een niet-begeleide minderjarige vreemdeling. De Afdeling heeft op 8 juni 20225 een uitspraak gedaan over de gevolgen van dit arrest voor het Nederlandse asielbeleid voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. In die uitspraak heeft de Afdeling bepaald wanneer verweerder het asielbesluit van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling los van het terugkeerbesluit mag nemen en dat als die situatie zich voordoet dat verweerder dat dan wel uitdrukkelijk in het asielbesluit moet toelichten. Dat is het geval als verweerder tijdens de asielprocedure nog niet heeft kunnen vaststellen of er in het land van terugkeer adequate opvang voor de vreemdeling aanwezig is door het tijdrovende karakter van dat onderzoek of omdat hij daar onderzoeksmethode voor moet hanteren die ertoe kunnen leiden dat de identiteit of andere gegevens van de vreemdeling of zijn familieleden bekend worden bij de autoriteiten van het land van terugkeer. Verweerder zal een beoordeling moeten maken van de stand van het onderzoek naar adequate opvang op het moment van het nemen van het asielbesluit en een inschatting moeten geven over hoe lang dat onderzoek nog zal duren. De Afdeling heeft geoordeeld dat verweerder bij dit onderzoek voortvarend moet handelen om de periode waarin de vreemdeling in onzekerheid verkeert over zijn verblijfstatus zo kort mogelijk te houden en de doelstelling van de Terugkeerrichtlijn om een doeltreffend terugkeer- en verwijderingsbeleid te voeren te waarborgen. De vreemdeling is gehouden zijn medewerking aan het onderzoek te verlenen. Dit onderzoek zal erin moeten resulteren dat ofwel een terugkeerbesluit wordt genomen ofwel een vergunning volgens het buitenschuldbeleid wordt verleend. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder in het onderzoek voldoende voortvarend heeft gehandeld zal dienen te worden gekeken of er bij het onderzoek vertragende factoren speelden die niet aan verweerder kunnen worden toegerekend. De Afdeling heeft deze beoordeling in meerdere uitspraken herhaald zoals ook in de uitspraak van 8 februari 20236.
11.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser ten tijde van het voornemen nog minderjarig was en ten tijde van het bestreden besluit meerderjarig is geworden. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven dat het onderzoek naar adequate

4.ECLI:EU:C:2021:9.

opvang nog niet is afgerond. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit niet toegelicht waarom het onderzoek naar adequate opvang nog niet is afgerond of nog moet plaatsvinden, terwijl eiser reeds een asielaanvraag heeft ingediend op 6 december 2020.
11.3.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd ook niet kunnen specificeren welk onderzoek reeds is verricht en welke handelingen op welke termijn zullen worden verricht. Dat DT&V dit onderzoek naar adequate opvang verricht en verweerder hiervan niet op de hoogte houdt vindt de rechtbank, met in achtneming van de onder 11.1 genoemde uitspraken van de Afdeling, niet voldoende. Verweerder dient in het besluit te motiveren hoe dit onderzoek naar adequate opvang is verricht en dient zo nodig DT&V regelmatig te bevragen over de stand van zaken en de voortgang van het onderzoek te bewaken.
11.4.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling7 volgt tevens dat op het moment dat de niet- begeleide minderjarige vreemdeling meerderjarig is geworden, verweerder niet langer is gehouden om te onderzoeken of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, mits hij gedurende de minderjarigheid van de vreemdeling voortvarend aan dat onderzoek heeft gewerkt. Het ligt op de weg van verweerder om dat in het concrete geval aan te tonen. Verweerder moet in zijn besluit inzichtelijk maken welke stappen hij in die periode heeft ondernomen en wat de redenen voor de vertraging van het onderzoek naar adequate opvang waren. Daarbij kan hij betekenis toekennen aan de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de asielaanvraag, de beslistermijn op de asielaanvraag en de duur van het onderzoek. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of het onderzoek naar adequate opvang tijdig had kunnen worden afgerond, zal verweerder moeten duiden of en zo ja, op welke wijze aan de vreemdeling een verblijfsrecht volgens het amv-buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen, wat de gevolgen daarvan zouden zijn op de datum van de meerderjarigheid en of alsnog een terugkeerbesluit moet worden genomen.
11.5.
Verweerder heeft het voorgaande nagelaten. Het bestreden besluit is ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd en daarom slaagt de beroepsgrond.
Artikel 64 Vw
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het aanvullend besluit van 14 september 2023 aan eiser voorlopig uitstel van vertrekt heeft verleend omdat advies is gevraagd aan het BMA met ingang van 14 september 2023 tot en met 14 maart 2024, of zoveel korter tot het moment wanneer op de ambtshalve beoordeling is beslist.
12.1.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten op een eerder moment een medisch advies aan het BMA te vragen. Eiser staat wel degelijk onder behandeling en ook verweerder kon uit het dossier en de brieven van de gemachtigde van eiser opmaken dat er ten aanzien van eiser allerlei zaken spelen die vragen oproepen omtrent zijn (psychische) gesteldheid. Eiser vindt dit extra kwalijk nu hij minderjarig is en kwetsbaar en extra zorg nodig heeft. Daarom heeft verweerder volgens eiser in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb alsmede in strijd met de samenwerkingsverplichting in de zin van artikel 4 van de Definitierichtlijn.
12.2.
Uit paragraaf A3/7.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt welke informatie een vreemdeling in ieder geval moet overleggen bij een aanvraag om uitstel van
vertrek. Voor zo ver van belang voor deze zaak, houdt dit beleid in dat de vreemdeling een ingevulde en ondertekende toestemmingsverklaring, niet ouder dan zes maanden, met vermelding van de behandelaar(s) bij wie hij momenteel onder behandeling staat, overlegt.
12.3.
Uit paragraaf A3/7.2.6 van de Vc volgt dat als de overgelegde bewijsmiddelen incompleet zijn en de vreemdeling die niet heeft aangevuld, hoewel hij daartoe gelegenheid heeft gehad, verweerder het BMA niet om een advies vraagt.
12.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat verweerder niet op een eerder moment een medisch advies aan het BMA heeft hoeven vragen, omdat verweerder dit pas hoeft te doen wanneer een volledig ingevulde toestemmingsverklaring is overgelegd. Op 21 augustus 2023 heeft eiser een dergelijke toestemmingsverklaring overgelegd. De rechtbank overweegt dat eiser op de eerder ingevulde toestemmingsverklaring, overgelegd op 8 mei 2023, niet had aangegeven dat hij onder behandeling stond van een medisch specialist. Op de destijds ingevulde toestemmingsverklaring stond de GZA Hoogeveen en GZA Cadier en Keer ingevuld. Daarvan overweegt de rechtbank dat GZA de algemene huisartsenzorg is voor asielzoekers en daaruit niet volgt dat eiser onder medische behandeling staat. Maar nu niet uit het dossier volgt dat een herstelverzuim is geboden levert dat wel een zorgvuldigheidsgebrek op. De rechtbank zal dit gebrek met artikel 6:22 van de Awb echter passeren nu eiser naar het oordeel van de rechtbank door deze handelswijze van verweerder niet is benadeeld. Bij begeleidend schrijven van 21 augustus 2023 bij de opnieuw overgelegde toestemmingsverklaring geeft de gemachtigde immers zelf aan dat eerder niet geheel duidelijk was waar eiser onder behandeling staat en dat dit alsnog door de voogd is achterhaald. Gelet hierop kon verweerder dus ook niet eerder een BMA advies opvragen. Dit omdat de medisch adviseurs hun oordeel vormen over de medische aspecten van een zaak op basis van medische stukken over de patiënt die zij, met toestemming van de betrokkene, ter beschikking krijgen van de behandelaren.
Conclusie en gevolgen
13. De rechtbank overweegt dat verweerder de aanvraag onterecht heeft afgewezen als ongegrond. Het beroep van eiser is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Dit betekent dat verweerder eiser opnieuw moet horen ten aanzien van relevante elementen 2 en 3 en daarna een nieuw besluit dient te nemen op eiser zijn asielaanvraag. Daarbij moet verweerder kenbaar het referentiekader uiteenzetten en betrekken in de besluitvorming. Verder dient verweerder tijdens de gehoren nader onderzoek te verrichten naar de gestelde mishandelingen, daarover een nieuw besluit te nemen en daarbij tevens te betrekken of, en in welke mate eiser bescherming kan worden geboden door de autoriteiten van Gambia. Voorts dient verweerder indien hij bij een afwijzing van de aanvraag blijft, in het nieuwe besluit in te gaan op het onderzoek dat is verricht naar adequate opvang vanaf het moment van de asielaanvraag en hoe lang dat naar verwachting zou duren. Verweerder kan zich niet alleen op het standpunt stellen dat eiser inmiddels meerderjarig is. Dat zou immers betekenen dat verweerder zonder repercussies dat onderzoek achterwege kon laten. Verweerder dient zich een inschatting te maken vanaf de datum asielaanvraag. Uitgaande van de beslistermijn van in beginsel zes maanden vanaf de datum van de aanvraag zal hij een beoordeling moeten maken van de stand van het onderzoek van dat moment en de
inschatting hoe lang dat onderzoek nog zou duren. Afhankelijk van het antwoord daarop zal hij moeten duiden of en zo ja, op welke wijze eiser een verblijfsrecht buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen, wat de gevolgen daarvoor zouden zijn op de datum van meerderjarigheid en of alsnog een terugkeerbesluit moet worden genomen.8
13.1.
De rechtbank geeft verweerder hiervoor twaalf weken.
13.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 25 mei 2023;
  • draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C. Hak, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
25 januari 2024
Documentcode: [Documentcode]
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.