202107732/1/V3.
Datum uitspraak: 8 februari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 december 2021 in zaak nr. NL21.14277 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Ook heeft hij geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.
Bij uitspraak van 3 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Pool, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Canadese en de Syrische nationaliteit. Vier maanden na zijn geboorte op Canadees grondgebied is hij met zijn moeder naar Syrië gereisd. Daar heeft hij tot oktober 2020 gewoond. Daarna is hij met een kennis van zijn ouders naar Nederland gereisd, waar hij is opgevangen door zijn tante en haar echtgenoot, aan wie door een Syrische rechtbank de voogdij over de vreemdeling is toegekend. Op 4 november 2020, toen hij drie jaar en negen maanden oud was, is voor hem in Nederland een asielaanvraag ingediend. Bij de asielaanvraag is toegelicht dat de vreemdeling naar Nederland is gekomen om behandeld te worden voor zijn autisme en omdat zijn tante in Nederland woont en voor hem kan zorgen.
1.1. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat Canada in het algemeen en in het specifieke geval van de vreemdeling kan worden beschouwd als veilig land van herkomst en daarom het meest aangewezen land is om asielbescherming van in te roepen. Tegen deze beoordeling is de vreemdeling niet opgekomen. Wel heeft hij bij de rechtbank aangevoerd dat de staatssecretaris aan de hand van een ambtshalve beoordeling aan de reguliere verblijfsgronden in de artikelen 3.6b en 3.6ba van het Vb 2000 had moeten concluderen dat hij in aanmerking komt voor een vergunning als
niet-begeleide minderjarige die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken of voor een vergunning in het kader van schrijnendheid. Ook heeft hij bij de rechtbank aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met artikel 45 van de Vw 2000 door bij de afwijzing van de asielaanvraag niet gelijktijdig een terugkeerbesluit te nemen.
1.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid omdat hij heeft nagelaten in het kader van artikel 3.6ba van het Vb 2000 ambtshalve te beoordelen of de vreemdeling in Canada zal worden opgevangen. Verder heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 45 van de Vw 2000 door de asielaanvraag af te wijzen, maar geen terugkeerbesluit te nemen. De staatssecretaris had tijdens de asielprocedure onderzoek naar adequate opvang moeten doen en dat onderzoek moeten afronden voordat de asielaanvraag werd afgewezen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het besluit vernietigd.
De eerste grief
2. De staatssecretaris richt zijn eerste grief tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ten onrechte heeft nagelaten om in het kader van de ambtshalve beoordeling als bedoeld in artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000, te beoordelen of de vreemdeling in Canada zal worden opgevangen.
Hij betoogt daartoe dat de rechtbank met dit oordeel voorbij gaat aan het beleid in paragraaf B11/2.5 van de Vc 2000, waarin is opgenomen dat hij geen verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 3.6ba van het Vb 2000 verleent, als het samenstel van omstandigheden te zeer verband houdt met een van de in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde beperkingen. Volgens de staatssecretaris dient de vraag of adequate opvang in het land van terugkeer van de vreemdeling aanwezig is, te worden beantwoord aan de hand van het bijzondere buitenschuldbeleid in paragraaf B8/6 van de Vc 2000. Aan vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten, wordt namelijk ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder q, van het Vb 2000 en artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 een reguliere verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden verleend. De rechtbank heeft volgens hem dus het toepasselijke beoordelingskader miskend door te overwegen dat hij het onderzoek naar adequate opvang had moeten verrichten in het kader van artikel 3.6ba van het Vb 2000.
Verder betoogt de staatssecretaris dat de verplichte ambtshalve beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet verder reikt dan het in artikel 3.6a van het Vb 2000 gestelde. Uit deze bepaling volgt niet dat hij bij afwijzing van de asielaanvraag een ambtshalve beoordeling aan het bijzondere buitenschuldbeleid moet maken.
2.1. Artikel 3.6ba van het Vb 2000 onderscheidt zich van de artikelen 3.6, 3.6a en 3.6b in de zin dat op grond van deze bepaling alleen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend onder een andere beperking dan voorzien in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 (zie de Nota van Toelichting bij het besluit van 8 april 2019 tot wijziging van het Vb 2000, Stb. 2019, 143, p. 6 en 7). Zoals de staatssecretaris onder verwijzing naar het beleid in paragraaf B11/2.5 van de Vc 2000 heeft toegelicht, maakt de IND terughoudend gebruik van deze bevoegdheid en wordt hier geen gebruik van gemaakt als het samenstel van omstandigheden te zeer verband houdt met een van de in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde beperkingen. Verder volgt uit dit beleid dat onder bijzondere omstandigheden in ieder geval wordt verstaan dat de omstandigheden individueel van aard zijn (Afdelingsuitspraak van 29 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3965, onder 6.3). 2.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat voor vreemdelingen die aan het bijzondere buitenschuldbeleid voldoen, al een reguliere verblijfsvergunning met een beperking bestaat die is voorzien in artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder q, van het Vb 2000, namelijk een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vb 2000 in dit geval vereist dat de staatssecretaris onderzoekt of de vreemdeling daadwerkelijk in Canada zal worden opgevangen.
2.3. Ook betoogt de staatssecretaris terecht dat hij niet op grond van artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 kan beoordelen of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is. Deze bepaling bepaalt aan welke vreemdelingen ambtshalve een reguliere verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden kan worden verleend bij een afwijzing op inhoudelijke gronden van de asielaanvraag, maar daarin staat geen verwijzing opgenomen naar vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
2.4. In zoverre zijn de klachten van de staatssecretaris terecht voorgedragen. Deze kunnen echter niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gelet op het volgende.
2.5. Allereerst betekent de omstandigheid dat de staatssecretaris aan artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 geen bevoegdheid ontleent om een ambtshalve beoordeling aan het buitenschuldbeleid te maken, niet dat een dergelijke beoordeling tijdens de asielprocedure is uitgesloten. De staatssecretaris is daar namelijk wel op grond van de artikelen 3.6b, aanhef en onder a, en 3.48, tweede lid, van het Vb 2000 ambtshalve toe bevoegd (uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 13.1). Hoewel deze bepalingen de staatssecretaris niet tot een dergelijke beoordeling verplichten, moet hij wel deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van deze bevoegdheid als een vreemdeling expliciet of impliciet een beroep daarop doet (zie de uitspraken van de Afdeling van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, onder 2.1 en 16 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2369, onder 3.2). Daarbij dient hij bovendien voor ogen te houden dat als hij aanleiding ziet tot een dergelijke beoordeling, hij deze in verband met het daaronder vallende onderzoek naar adequate opvang al in een zo vroeg mogelijk stadium moet uitvoeren (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 18-19.3). In dit geval is namens de vreemdeling uitdrukkelijk betoogd dat ambtshalve moet worden beoordeeld of hij in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het buitenschuldbeleid. 2.6. Verder voert de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting terecht aan dat wat hij heeft aangevoerd niet alleen raakvlakken heeft met het buitenschuldbeleid en de aanwezigheid van adequate opvang, maar ook met zijn medische situatie en zijn familie- en vertrouwensbanden in Nederland. Zo is namens de vreemdeling in het aanmeldgehoor en in de zienswijze naar voren gebracht dat hij autistisch is en zonder begeleiding in Canada geen bestaan kan opbouwen. Hij heeft van een Canadese kliniek een uitnodiging voor een ‘applied behavioural analysis’ gekregen (een therapie die in Nederland bekendstaat als toegepaste gedragsanalyse), maar zijn biologische ouders krijgen geen toegang tot Canada en hij heeft ook geen andere familie of vertrouwenspersonen in Canada, aldus de vreemdeling. Ter staving heeft hij onder meer een medische verklaring van een Syrische arts overgelegd, een verslag van de hulp die hij in Nederland ontvangt van Entrea Lindenhout en twee Canadese beschikkingen tot afwijzing van de visumaanvragen van zijn biologische ouders. Verder heeft hij aangevoerd dat hij sinds zijn komst naar Nederland gehecht is geraakt aan zijn oom en tante en dat een vertrek uit dit gezin een grote impact zal hebben op zijn ontwikkeling en hem ernstige schade zal toebrengen.
2.7. Naar het oordeel van de Afdeling had de staatssecretaris in het licht van het betoog van de vreemdeling in het besluit moeten motiveren waarom hij afziet van een ambtshalve beoordeling of de vreemdeling in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning in verband met het buitenschuldbeleid voor niet-begeleide minderjarigen (krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb 2000). Dat heeft hij niet gedaan. Zijn opmerkingen in het besluit onder de kopjes 'belangen van het kind' en 'buitenschuldbeleid amv' dat ervan uit kan worden gegaan dat de vreemdeling als Canadees staatsburger tot Canada zal worden toegelaten en verondersteld mag worden dat hij daar kan aarden en daar aanspraak kan maken op opvang, begeleiding bij en behandeling van zijn autisme, volstaan in dit geval niet. Daarmee heeft de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap gegeven van de aangedragen omstandigheden dat de vreemdeling nog erg jong is, zich door zijn autisme moeizaam hecht aan personen en geen familie heeft in Canada. Bovendien stroken deze opmerkingen niet met de mededeling onder het kopje 'rechtsgevolgen' dat het besluit nog niet geldt als terugkeerbesluit, omdat eerst moet worden onderzocht of voor de vreemdeling adequate opvang aanwezig is buiten Nederland. De staatssecretaris heeft in het besluit verder niet onderkend dat de door de vreemdeling genoemde banden met zijn oom en tante en de hiervoor vermelde omstandigheden ook van belang kunnen zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM. De tante van de vreemdeling heeft de voogdij over hem en ten tijde van het besluit op de aanvraag verbleef de vreemdeling al tien maanden bij haar. Gelet hierop heeft de staatssecretaris geen afdoende verklaring gegeven waarom hij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen (krachtens artikel 3.6a, eerste lid, aanhef en onder a, of krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000). Het besluit van de staatssecretaris is gelet op het voorgaande niet deugdelijk gemotiveerd.
2.8. Deze grief faalt.
De tweede grief
3. De in de tweede grief opgeworpen rechtsvraag over het nemen van een afwijzend asielbesluit zonder terugkeerbesluit in verband met een nog te verrichten onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling, heeft de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak van 8 juni 2022, onder 14-19.3, beantwoord. Die uitspraak gaat over het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, en de gevolgen daarvan voor het Nederlandse asielbeleid voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Toepassing daarvan in de voorliggende zaak leidt tot het volgende.
4. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, hoeft het onderzoek naar adequate opvang in het kader van de asielprocedure niet in alle gevallen te zijn afgerond voordat de asielaanvraag wordt afgewezen. Als het onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer meer tijd nodig heeft, kan de staatssecretaris volstaan met een afwijzend besluit op de asielaanvraag, zonder dat dit besluit van rechtswege geldt als terugkeerbesluit. Niettemin heeft de rechtbank het besluit van 2 september 2021 terecht vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris heeft namelijk geen deugdelijke verklaring gegeven voor het feit dat het onderzoek naar adequate opvang nog niet is afgerond of nog moet plaatsvinden. Evenmin heeft hij in het besluit uiteengezet welk onderzoek hij nog zou doen en hoe lang dat naar verwachting zou duren.
4.1. Deze grief faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust.
6. De staatssecretaris moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag nemen. Zie daarvoor onder meer wat de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1532, onder 7, heeft overwogen. 7. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J.B. A Campo, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. A Campo
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023
907