ECLI:NL:RVS:2023:2670

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
202004683/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de asielaanvraag van een Eritrese vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 augustus 2020. De rechtbank had de aanvraag van een Eritrese vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om deze aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren vernietigd. De vreemdeling had in Nederland asiel aangevraagd, maar de staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen omdat zij al als vluchteling was erkend in Oeganda. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek had gedaan naar de vluchtelingenstatus van de vreemdeling in Oeganda.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij nader onderzoek moest verrichten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de vreemdeling internationale bescherming genoot in Oeganda en dat de aanvraag om asiel daarom terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Daarnaast werden de besluiten van de staatssecretaris van 27 juli 2021 en 2 mei 2022, waarin de vreemdeling opnieuw niet-ontvankelijk werd verklaard, ook vernietigd. De staatssecretaris had in deze besluiten niet voldoende gemotiveerd waarom hij geen terugkeerbesluit had genomen. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd waarom het onderzoek naar adequate opvang in Oeganda niet kon worden afgerond tijdens de minderjarigheid van de vreemdeling. Het beroep tegen het besluit van 30 november 2022, waarin alsnog een terugkeerbesluit werd genomen, werd ongegrond verklaard. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

202004683/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 augustus 2020 in zaak nr. NL20.13484 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard en haar opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten (dit laatste hierna: het terugkeerbesluit).
Bij uitspraak van 19 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Op 22 februari 2021 heeft de staatssecretaris het besluit van 29 juni 2020 ingetrokken, voor zover dit het terugkeerbesluit behelst.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 29 maart 2021 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw niet-ontvankelijk verklaard en een nieuw terugkeerbesluit genomen.
Bij mondelinge uitspraak van 20 mei 2021 in zaak nr. NL21.5065 heeft de rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 27 juli 2021 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dat besluit heeft de vreemdeling bij de Afdeling beroepsgronden ingediend.
De vreemdeling heeft haar beroepsgronden aangevuld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij aanvullend besluit van 2 mei 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling op grond van paragraaf A3/6.1 van de Vc 2000 uitstel van vertrek verleend totdat zij meerderjarig is of totdat komt vast te staan dat voor haar adequate opvang in het land van terugkeer beschikbaar is en een terugkeerbesluit wordt genomen.
De vreemdeling heeft de beroepsgronden opnieuw aangevuld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Bij aanvullend besluit van 30 november 2022 heeft de staatssecretaris een nieuw terugkeerbesluit genomen.
Tegen dat besluit heeft de vreemdeling bij de Afdeling beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit. Op 10 oktober 2019, toen zij vijftien jaar oud was, heeft zij in Nederland een asielaanvraag ingediend. Die aanvraag heeft de staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling al is erkend als vluchteling in een derde land, Oeganda. Volgens de staatssecretaris is gebleken dat de moeder van de vreemdeling in Oeganda een vluchtelingendocument heeft waarop de vreemdeling is bijgeschreven, zodat zij ook aanspraak kan maken op de uit die vluchtelingenstatus voortvloeiende rechten.
Het oordeel van de rechtbank van 19 augustus 2020
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de mogelijke vluchtelingenstatus van de vreemdeling in Oeganda. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het vluchtelingendocument, de zogenoemde Refugee Family Attestation Card, slechts een fotokopie betreft en daardoor niet op echtheid valt te onderzoeken. Ook heeft de rechtbank daarbij betrokken dat de vreemdeling in haar zienswijze heeft verklaard dat dit document vals is, dat niet is gebleken dat zij door het bezit van dit document in Oeganda steeds toegang had tot onderwijs en dat zij minderjarig was toen zij de verklaringen over de vluchtelingenstatus aflegde en veel vragen daarover niet begreep. Onder die omstandigheden is het volgens de rechtbank aan de staatssecretaris om nader onderzoek te verrichten naar de door hem gestelde vluchtelingenstatus.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij uit de overgelegde fotokopie van de Refugee Family Attestation Card, de verklaringen van de vreemdeling tijdens de gehoren, de correcties en aanvullingen daarop en de informatie over het verkrijgen van een vluchtelingenstatus in Oeganda in het rapport van de Norwegian Refugee Council, terecht heeft afgeleid dat zij internationale bescherming in Oeganda geniet en hij de aanvraag daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank hem dan ook ten onrechte opgedragen om nader onderzoek te verrichten naar de vluchtelingenstatus van de vreemdeling in Oeganda.
4.       De staatssecretaris betoogt terecht dat uit het rapport van de Norwegian Refugee Council blijkt dat een Refugee Family Attestation Card een schriftelijk bewijs is van een vluchtelingenstatus in Oeganda. Uit bladzijden 13 en 14 volgt namelijk dat het Refugee Eligibility Committee in Oeganda beoordeelt of een vreemdeling in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus en dat, als het besluit positief is, een afschrift van dat besluit samen met een Refugee Family Attestation Card aan de vreemdeling wordt verstrekt. Uitgangspunt is dat de vreemdeling vervolgens binnen een week of twee een ‘Refugee identity card’ kan verkrijgen, maar volgens bladzijde 20 van het rapport leiden significante vertragingen ertoe dat sommige vluchtelingen alleen een Refugee Family Attestation Card hebben. In de bijlage van het rapport, op bladzijde 26, staan de drie genoemde documenten afgebeeld. Linksonder staat een Refugee Family Attestation Card, waarmee de fotokopie van het document dat de vreemdeling heeft overgelegd, overeenkomt.
5.       Hoewel de fotokopie van de Refugee Family Attestation Card niet op echtheid kan worden onderzocht, mocht de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ervan uitgaan dat de vreemdeling in Oeganda internationale bescherming geniet. De staatssecretaris wijst er namelijk terecht op dat zij pas na het voornemen heeft verklaard dat het in kopie overgelegde document vals is en dat de afgiftedatum van het document, te weten 24 mei 2019, niet strookt met de verklaring van de vreemdeling in 2020 dat zij dit document ongeveer zes jaar eerder op de zwarte markt heeft gekocht. Verder heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de vreemdeling tijdens de gehoren en in de correcties en aanvullingen heeft verklaard dat haar moeder in Oeganda als vluchteling staat geregistreerd, in het bezit was van een tijdelijk vluchtelingendocument en dit document steeds verlengde. Ook heeft hij terecht gewezen op de verklaringen van de vreemdeling dat zij tot september 2018 in Oeganda onderwijs heeft gevolgd en dat zij daar in een ziekenhuis is behandeld aan haar been. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling, mogelijk door haar jeugdige leeftijd, sommige vragen niet direct begreep, betekent niet dat aan geen enkele verklaring van haar waarde kan worden gehecht. Er kunnen weliswaar verschillen in beleving zijn tussen volwassenen en tieners, maar niet valt in te zien dat een vijftienjarige vreemdeling niet consistent zou kunnen verklaren op vragen van feitelijke aard. Uit de gehoren blijkt ook dat de vreemdeling in staat was om deze vragen te beantwoorden, nadat de gehoormedewerker deze had herhaald en nader had toegelicht. Omdat de vreemdeling geen toereikende verklaring heeft gegeven voor het wijzigen van haar verklaringen na de gehoren en het voornemen, heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om nader onderzoek naar haar vluchtelingenstatus te verrichten.
6.       De grief slaagt.
7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is ongegrond. Er zijn geen beroepsgronden die de rechtbank niet heeft besproken.
Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 maart 2021
8.       De staatssecretaris heeft het besluit van 29 maart 2021 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 19 augustus 2020. Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank, zittingsplaats Utrecht. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank het beroep niet overeenkomstig artikel 6:19, vierde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, heeft doorgezonden aan de Afdeling. De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak van 20 mei 2021 op het bij haar ingestelde beroep beslist. Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld en ook anderszins niet is gebleken dat partijen daartegen wensen op te komen, kan de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2021 in deze procedure niet aan de orde komen. Hoewel de rechtbank ten onrechte op het tegen het besluit van 29 maart 2021 bij haar ingestelde beroep heeft beslist, leidt het niet doorzenden van dit beroep daarom niet tot vernietiging van de mondelinge uitspraak van 20 mei 2021.
De beroepen van de vreemdeling tegen de besluiten van 27 juli 2021 en 2 mei 2022
9.       Bij besluit van 27 juli 2021 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, maar geen terugkeerbesluit genomen omdat volgens hem op basis van de verklaringen van de vreemdeling en de overgelegde stukken niet langer kan worden aangenomen dat bij terugkeer voor de vreemdeling evident adequate opvang beschikbaar is. De Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) moet hier nader onderzoek naar verrichten, aldus de staatssecretaris. Met het aanvullende besluit van 2 mei 2022, heeft hij de vreemdeling hangende dat onderzoek, of in ieder geval totdat de vreemdeling meerderjarig is, uitstel van vertrek verleend op grond van paragraaf A3/6.1 van de Vc 2000.
De Afdeling stelt voorop dat de niet-ontvankelijkheidverklaring van de asielaanvraag bij het besluit van 27 juli 2021 slechts een herhaling betreft van het besluit van 29 juni 2020 en in zoverre niet op enig rechtsgevolg is gericht. Het besluit van 27 juli 2021 is alleen op rechtsgevolg gericht voor zover het gaat om het niet nemen van een terugkeerbesluit in afwachting van het onderzoek naar adequate opvang. Daar gaat de hiernavolgende beoordeling over. De Afdeling beoordeelt nu de beroepen tegen de besluiten van 27 juli 2021 en 2 mei 2022 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).
10.     De in de beroepsgronden opgeworpen rechtsvraag over het nemen van een afwijzend asielbesluit zonder terugkeerbesluit in verband met een nog te verrichten onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 14 tot en met 19.3 beantwoord. Die uitspraak gaat over het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, en de gevolgen daarvan voor het Nederlandse asielbeleid voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Toepassing van deze rechtspraak op de voorliggende zaak leidt tot het volgende.
11.     Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, is de staatssecretaris niet in alle gevallen verplicht om gelijktijdig met de afwijzing of niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag een terugkeerbesluit te nemen. Als het onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer meer tijd nodig heeft, kan de staatssecretaris volstaan met een afwijzend besluit op de asielaanvraag, zonder dat dit besluit van rechtswege geldt als terugkeerbesluit. Artikel 45 van de Vw 2000 wordt in dat geval gedeeltelijk buiten toepassing gelaten.
12.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris in het besluit van 27 juli 2021 niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij heeft volstaan met een niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag en daarbij  een terugkeerbesluit mocht uitstellen of achterwege laten. Hij heeft namelijk niet uiteengezet welke omstandigheden hem hebben belet om gelijktijdig met de niet-ontvankelijkverklaring het onderzoek naar adequate opvang af te ronden, welk onderzoek hij nog zou doen en hoe lang dat naar verwachting zou duren. Het beroep tegen het besluit van 27 juli 2021 is gegrond en dat besluit komt alleen al hierom voor vernietiging in aanmerking.
Dat de staatssecretaris in het aanvullende besluit van 2 mei 2022 aan de vreemdeling uitstel van vertrek heeft verleend op grond van paragraaf A3/6.1 van de Vc 2000, betekent niet dat hij alsnog zonder een (nadere) toelichting over de stand van zaken van het onderzoek naar adequate opvang van het nemen van een terugkeerbesluit mocht afzien. Ook het beroep tegen het besluit van 2 mei 2022 is daarom gegrond en ook dat besluit komt alleen al hierom voor vernietiging in aanmerking.
13.     Aangezien de beroepen tegen de besluiten van 27 juli 2021 en 2 mei 2022 gegrond zijn, is het niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Ook al, omdat dit aan bod komt in het hierna te bespreken beroep tegen het aanvullende besluit van 30 november 2022. De Afdeling zal hierna namelijk beoordelen of de staatsecretaris met de aanvullende motivering in het besluit van 30 november 2022 het onder 12 geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld en er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 27 juli 2021 in stand blijven.
Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 november 2022
14.     Bij besluit van 30 november 2022 heeft de staatssecretaris, ter wijziging en aanvulling van het besluit van 27 juli 2021, de vreemdeling meegedeeld dat zij niet langer rechtmatig in Nederland, dan wel op het grondgebied van de Europese Unie, verblijft en haar opgedragen om de Europese Unie binnen vier weken te verlaten. Met dit besluit heeft de staatssecretaris alsnog een terugkeerbesluit genomen. De staatssecretaris heeft daarbij onder verwijzing naar een advies van de DT&V van 5 oktober 2022 opgemerkt dat hij het onderzoek naar adequate opvang niet tijdens de minderjarigheid van de vreemdeling heeft kunnen afronden, omdat zij onvoldoende aan dat onderzoek heeft meegewerkt. Omdat de vreemdeling inmiddels meerderjarig is, acht hij verder onderzoek niet meer opportuun en ziet hij geen reden om af te zien van het opleggen van het terugkeerbesluit.
De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 30 november 2022 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).
15.     In de gronden tegen het besluit van 30 november 2022 betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris geen terugkeerbesluit heeft kunnen nemen omdat hij onvoldoende heeft onderzocht of terugkeer naar Oeganda voor haar mogelijk is. Daartoe voert zij allereerst aan dat de staatssecretaris ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het onderzoek naar adequate opvang in Oeganda gelet op haar meerderjarigheid niet meer hoeft te worden voortgezet. Hij moet deze beoordeling nog steeds maken en als daaruit blijkt dat er tijdens haar minderjarigheid geen adequate opvang aanwezig was, moet hij beoordelen of zij, nu zij meerderjarig is, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. De vreemdeling betwist in dit kader de conclusie in het advies van de DT&V dat zij onvoldoende aan het onderzoek naar adequate opvang zou hebben meegewerkt. Zij heeft namelijk geprobeerd om contact te krijgen met haar moeder in Oeganda, maar dat is haar niet gelukt. Het traceringsverzoek dat zij heeft ingediend bij het Rode Kruis is zonder resultaat gebleven. Door haar niet de onderliggende stukken van het advies van de DT&V te verstrekken, heeft de staatssecretaris haar bovendien in haar verdediging geschaad.
15.1.  Verder betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte de aanwezigheid van haar moeder in Oeganda al voldoende heeft geacht om aan te nemen dat adequate opvang aanwezig is. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat de levensomstandigheden van haar moeder zijn verslechterd en gelet op het arrest TQ moet de staatssecretaris in elke fase bezien of de opvang nog altijd adequaat is. Ook heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling ten onrechte nagelaten te betrekken dat zij als minderjarig meisje door volwassenen naar Europa is gestuurd en deze omstandigheid van invloed op haar is geweest. Zij heeft zowel voor als tijdens deze reis traumatische gebeurtenissen meegemaakt en doordat de staatssecretaris niet tijdig een besluit heeft genomen op haar asielaanvraag, heeft zij een groot deel van haar minderjarigheid in onzekerheid verkeerd. Uit het schrijven van Nidos van 7 april 2022 en het overgelegde COa veiligheidsplan van 16 december 2021 volgt volgens de vreemdeling dat een psychische behandeling wenselijk is. De staatssecretaris heeft deze stukken niet dan wel onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken en heeft geen acht geslagen op de belangen van haar als kind. Volgens de vreemdeling is er voor haar in Oeganda geen adequate opvang in de vorm van een opvanghuis aanwezig in en is het voor haar onmogelijk om zich als jongvolwassen Eritreeër in Oeganda zelfstandig staande te houden.
15.2.  Tenslotte voert de vreemdeling aan dat het voor haar ook niet mogelijk is om terug te keren naar Oeganda omdat zij niet in het bezit is van een Eritrees paspoort. Er kan niet van haar worden verlangd dat zij zich voor een paspoort tot de Eritrese autoriteiten wendt, omdat zij uit Eritrea is gevlucht. Iemand uit de diaspora, zoals zij, zal bovendien niet zomaar een identiteitsdocument van de Eritrese autoriteiten verkrijgen, aldus de vreemdeling.
16.     Zoals de Afdeling in eerdere rechtspraak heeft overwogen, volgt uit het arrest TQ dat de staatssecretaris, voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit voor een niet-begeleide minderjarige, de situatie van die minderjarige algemeen en grondig moet toetsen, rekening houdend met het belang van het kind. Daarbij moet de staatssecretaris meerdere aspecten betrekken, zoals de leeftijd, het geslacht, de bijzondere kwetsbaarheid, de fysieke en mentale gezondheid, het eventuele verblijf in een pleeggezin, het opleidingsniveau en de sociale omgeving van de minderjarige. De staatssecretaris moet zich er in dat kader van overtuigen dat er voor de niet-begeleide minderjarige adequate opvang aanwezig is in het land van terugkeer.
Verder volgt uit eerdere rechtspraak van de Afdeling dat, op het moment dat een niet-begeleide minderjarige vreemdeling meerderjarig is geworden, de staatssecretaris niet langer is gehouden om te onderzoeken of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, mits hij gedurende de minderjarigheid van de vreemdeling voortvarend aan dat onderzoek heeft gewerkt. Het ligt op de weg van de staatssecretaris om dat in het concrete geval aan te tonen. De staatssecretaris moet in zijn besluit inzichtelijk maken welke stappen hij in die periode heeft ondernomen en wat de redenen voor de vertraging van het onderzoek naar adequate opvang waren. Daarbij kan hij betekenis toekennen aan de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de asielaanvraag, de beslistermijn op de asielaanvraag en de duur van het onderzoek. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of het onderzoek naar adequate opvang tijdig had kunnen worden afgerond, zal de staatssecretaris moeten duiden of en zo ja, op welke wijze aan de vreemdeling een verblijfsrecht volgens het amv-buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen, wat de gevolgen daarvan zouden zijn op de datum van de meerderjarigheid en of alsnog een terugkeerbesluit moet worden genomen. Dit kan vervolgens door de vreemdeling ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd (zie de Afdelingsuitspraken van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 22 en 26, en ECLI:NL:RVS:2022:1532, onder 3.5 en 5.1).
17.     De staatssecretaris heeft in het voornemen van 4 november 2022, dat is ingelast in het besluit van 30 november 2022, toegelicht dat de vreemdeling tijdens de asielgehoren heeft verklaard dat haar moeder als geregistreerd vluchteling in Kampala, Oeganda, verblijft en dat zij contact met haar moeder heeft. Aan de hand van die verklaringen is de DT&V gesprekken aangegaan met de vreemdeling om te onderzoeken of achterhaald kan worden waar haar moeder verblijft, zodat kan worden vastgesteld of adequate opvang aanwezig is. Zodoende heeft de DT&V op 23 juli 2020 en op 8 oktober 2021 vooroverleggen gehouden met de voogd van de vreemdeling en het COa. Ook hebben er tussen de DT&V en de vreemdeling drie vertrekgesprekken plaatsgevonden op 18 november 2021, 18 mei 2022 en 6 september 2022. Aan de hand van de verslagen van die gesprekken heeft de DT&V op 5 oktober 2022 aan de staatssecretaris een advies uitgebracht over de beschikbaarheid van adequate opvang voor de vreemdeling. De DT&V heeft daarin geconcludeerd dat de vreemdeling onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar adequate opvang bij familie in de vierde graad en dat onderzoek daardoor niet kon worden afgerond. Door het gebrek aan medewerking is het niet gelukt om in contact te komen met de moeder, die in Oeganda zou wonen. Volgens de DT&V kan de opvang bij de moeder worden aangemerkt als adequaat.
18.     Omdat de vreemdeling de juistheid en de volledigheid van dit advies van de DT&V heeft betwist, heeft de Afdeling niet alleen van dit advies maar ook van de onderliggende stukken kennisgenomen. Die stukken zijn bij de staatssecretaris opgevraagd en de staatssecretaris heeft aan dat verzoek voldaan. Omdat de staatssecretaris daarbij geen verzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, zijn deze stukken alsnog door de Afdeling naar de vreemdeling doorgezonden.
19.     Uit de onderliggende stukken volgt dat de voogd van de vreemdeling tijdens de vooroverleggen van 23 juli 2020 en 8 oktober 2021 heeft verklaard dat de vreemdeling contact onderhoudt met haar moeder in Oeganda, maar dat zij niet kan terugkeren naar Oeganda omdat zij niet de middelen heeft om naar school te gaan. In het daaropvolgende vertrekgesprek van 18 november 2021 geeft de vreemdeling aan geen contact meer met haar moeder te hebben. De DT&V heeft toen aan de vreemdeling meegedeeld dat het mogelijk is om via het Rode Kruis het traceren van haar moeder in gang te zetten. De Afdeling maakt uit de naderhand bij de zienswijze van 17 november 2022 overgelegde e-mail op dat de voogd van de vreemdeling aan het advies van de DT&V gehoor heeft gegeven en op 13 december 2021 het Rode Kruis heeft benaderd. Deze e-mail is echter niet aan de DT&V overgelegd en daardoor niet bij het advies betrokken. Anders dan in het advies van de DT&V is opgemerkt, heeft de vreemdeling wel actie ondernomen qua tracering, maar heeft zij over het verdere verloop van die tracering geen informatie overgelegd. Pas tijdens het vertrekgesprek van 18 mei 2022 is door de voogd van de vreemdeling aan DT&V kenbaar gemaakt dat een tracering was opgestart, maar dat deze ‘on hold’ was gezet in verband met de instabiele situatie van de vreemdeling. Toegelicht werd dat de vreemdeling op korte termijn zou verhuizen in verband met haar toelating tot een MBO-opleiding en dat zij een suïcidepoging had gedaan waarvoor hulp was ingeschakeld. Zodra haar situatie weer stabiel zou zijn, zou het traceren weer opgepakt worden, aldus de voogd. In het laatste vertrekgesprek van 6 september 2022 geeft de vreemdeling aan dat er geen verdere traceringsacties zijn ondernomen en dat zij de tracering niet opnieuw wil opstarten omdat zij geen hoop meer heeft dat zij haar moeder zal vinden. Ook vertelt zij dat zij via haar tante telefonisch contact heeft gehad met haar moeder, toen haar moeder nog bij de buren woonde. Op een gegeven moment hebben de buren aangegeven dat zij geen contact meer met hen moest opnemen, omdat haar moeder niet langer bij hen woonde. Dat is volgens de vreemdeling het laatste dat zij over haar moeder heeft vernomen.
20.     Naar het oordeel van de Afdeling wordt de in het advies van de DT&V neergelegde conclusie gedragen door de onderliggende stukken en heeft de staatssecretaris daarom het advies bij zijn besluitvorming mogen betrekken. Zoals namelijk volgt uit de onderliggende stukken, heeft de vreemdeling de informatie dat het traceringsonderzoek door het Rode Kruis ‘on hold’ was gezet, in een te laat stadium met de DT&V gedeeld. Ook heeft de vreemdeling pas in het laatste vertrekgesprek van 6 september 2022, nadat zij meerderjarig was geworden, meegedeeld dat zij eerder via haar tante contact onderhield met haar moeder, waardoor de DT&V ten onrechte is uitgegaan van de eerdere verklaringen dat er geen contact was. Hiermee heeft de vreemdeling de voortgang van het onderzoek onnodig belemmerd.
De vreemdeling heeft in de beroepsgronden op zichzelf genomen terecht betoogd dat de staatssecretaris zich gelet op het arrest TQ ervan moet overtuigen dat er adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is en daarom onderzoek moet verrichten op het moment dat zij aangeeft niet te weten waar haar ouders verblijven en er geen andere familieleden zijn die de zorg voor haar kunnen dragen. Ook betoogt zij terecht dat de staatssecretaris daarbij voortvarend te werk moet gaan om te voorkomen dat zij onnodig lang in onzekerheid verkeert over haar verblijfsstatus en in alle fases van de procedure rekening moet houden met de belangen van het kind.
De vreemdeling heeft echter niet onderkend dat voor het slagen van dit onderzoek op haar en de staatssecretaris een gedeelde verantwoordelijkheid rust. Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 19.2, volgt dat van de vreemdeling en haar voogd mag worden verwacht dat zij actief en volledig aan dat onderzoek meewerken, onder meer door zo veel mogelijk informatie te verstrekken over bijvoorbeeld het laatste contact met en de laatst bekende verblijfplaats van het desbetreffende familielid en door zich te wenden tot hulporganisaties die een rol van betekenis kunnen spelen bij de zoektocht naar en de hereniging met familieleden (zoals de IOM, de UNHCR en het Rode Kruis). Nieuwe ontwikkelingen moeten tijdig met de DT&V worden gedeeld en als de vreemdeling om gegronde redenen niet in staat is om ergens medewerking aan te verlenen, moet zij dit aannemelijk maken. In dit geval heeft de vreemdeling onvoldoende toegelicht waarom het traceringsonderzoek op haar verzoek door het Rode Kruis ‘on hold’ was gezet. Zij heeft weliswaar verklaard dat zij in een instabiele situatie verkeerde en daarbij een verklaring van Nidos van 7 april 2022 en een COa veiligheidsplan van 16 december 2021 overgelegd, maar daarmee heeft zij niet uitgelegd dat en waarom haar psychische problematiek het noodzakelijk maakte om het traceringsonderzoek door het Rode Kruis stop te zetten.
21.     De Afdeling maakt uit de onderliggende stukken bij het advies op dat ook door toedoen van de DT&V het onderzoek een lange tijd heeft stilgelegen. De Afdeling concludeert echter dat in dit geval door het niet meewerken van de vreemdeling een voortvarender handelen van de DT&V er niet toe had kunnen leiden dat het onderzoek kon worden voortgezet en tijdig had kunnen worden afgerond.
22.     De staatssecretaris heeft al met al deugdelijk gemotiveerd waarom het onderzoek naar adequate opvang niet kon worden afgerond tijdens de minderjarigheid van de vreemdeling. De staatssecretaris hoefde daarom niet meer te beoordelen of de vreemdeling (met terugwerkende kracht tot aan de meerderjarigheid) in aanmerking komt voor een amv-buitenschuldvergunning. Hij heeft het terugkeerbesluit mogen nemen. Met dit standpunt en de wijze waarop de staatssecretaris het heeft gemotiveerd, heeft hij het onder 12 geconstateerde motiveringsgebrek hersteld. De Afdeling ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 27 juli 2021 in stand blijven.
23.     Voor wat betreft de vraag of de vreemdeling aan de benodigde reisdocumenten kan komen, heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de Oegandese autoriteiten op 27 januari 2021 per brief aan de IND hebben bevestigd dat de vreemdeling en haar moeder in Oeganda als vluchtelingen zijn erkend en dat zij daar in het bezit zijn van een verblijfsvergunning die geldig is tot en met 27 januari 2024. Ook heeft de staatssecretaris terecht opgemerkt dat uit het advies volgt dat het mogelijk is om een aanvraag om een laissez-passer bij de Oegandese autoriteiten in te dienen, dat daarvoor weliswaar een Eritrees paspoort nodig is, maar dat nergens uit blijkt dat de vreemdeling daadwerkelijk heeft geprobeerd om een Eritrees paspoort te verkrijgen. Niet is gebleken van concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat de Eritrese autoriteiten geen identiteitsdocument zullen verstrekken. De enkele stelling van de vreemdeling dat zij daar niet zomaar aan zullen meewerken, is daarvoor onvoldoende.
24.     Het beroep gericht tegen het aanvullende besluit van 30 november 2022 is ongegrond.
25.     De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 19 augustus 2020 in zaak nr. NL20.13484;
III.      verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.      verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2021 gegrond;
V.       vernietigt dat besluit, V-[…];
VI.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VII.     verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2022 gegrond;
VIII.    vernietigt dat besluit, V-[…];
IX.      verklaart het beroep tegen het besluit van 30 november 2022 ongegrond;
X.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.255,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J.B. A Campo, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. A Campo
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023
907