ECLI:NL:RBDHA:2024:3529

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
NL24.5353
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwestie onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Algerijnse nationaliteit hebbende persoon, zijn asielaanvraag in Nederland indiende op 4 januari 2024. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, welke op 29 februari 2024 werd toegewezen. Tijdens de zitting op 6 maart 2024 hebben beide partijen zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht een terugnameverzoek bij Kroatië heeft ingediend, ondanks dat eiser aanvoert dat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn op basis van zijn eerdere Eurodac-registratie. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de asielaanvraag niet adequaat door Kroatië zou worden behandeld. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat de overdracht van asielzoekers aan Kroatië weer mogelijk is. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en kent geen proceskostenvergoeding toe aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.5353

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. A.K.E. van den Heuvel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 29 februari 2024 is het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich beiden laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Algerijnse nationaliteit te hebben. Eiser heeft op 4 januari 2024 asiel aangevraagd in Nederland.
2. Verweerder heeft op 11 januari 2024 een terugnameverzoek ingediend bij de Kroatische autoriteiten. [1] Op diezelfde datum heeft verweerder een voornemen uitgebracht en daarin vermeld voornemens te zijn om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen omdat Bulgarije daarvoor verantwoordelijk is. Op 18 januari 2024 heeft eiser daartegen een zienswijze ingediend. Op 25 januari 2024 heeft Kroatië het terugname- verzoek geaccepteerd. Op 29 januari 2024 heeft verweerder eiser per brief geïnformeerd dat niet Bulgarije maar Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Bij brief van 7 februari 2024 heeft eiser op dit bericht gereageerd. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw [2] , omdat volgens verweerder de autoriteiten van Kroatië verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
3. Eiser voert daartegen aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Uit Eurodac blijkt duidelijk dat eiser eerst in Bulgarije zijn vingerafdrukken heeft afgegeven. Verweerder had gelet daarop een terugnameverzoek bij Bulgarije moeten indienen. Dat er een claimakkoord is met Kroatië doet daaraan niet af. Bovendien heeft Kroatië een voorbehoud opgenomen in het claimakkoord. Eiser verwijst naar de volgende zin in het claimakkoord: “
Your request for taking back dated on 11/01/2024, which you have based on Article 18 (1b) European Parliament and Council Regulation (EC) No 604/2013 is accepted by the Republic of Croatia according to Article 20 (5) in order to continue to determine responsibility for the above mentioned person.”Gelet daarop zal eiser hoogstwaarschijnlijk na overdracht aan Kroatië, vanuit Kroatië aan Bulgarije worden overgedragen. Tot slot stelt eiser dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij niet in de gelegenheid is gesteld een zienswijze in te dienen na het onjuiste voornemen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerder heeft terecht aanleiding gezien om bij Kroatië een terugnameverzoek voor eiser in te dienen. Eiser heeft niet onderbouwd dat, nu er in zijn geval meerdere treffers zijn in Eurodac, dwingend uit de Dublinverordening volgt dat een lidstaat gehouden is om altijd het claimverzoek in te dienen bij de lidstaat met de oudste Eurodac-treffer. Verweerder heeft bij meerdere treffers in Eurodac een zekere vrijheid om te kiezen welke Eurodac-treffer hij aan een claimverzoek ten grondslag legt. [3] Daar komt bij dat verweerder in het claimverzoek aan Kroatië heeft vermeld dat eiser eerder in Bulgarije een asielaanvraag had ingediend, zodat Kroatië de benodigde informatie ter beschikking had om te beslissen op het claimverzoek. [4] Dat Kroatië het terugnameverzoek heeft geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, maakt tot slot ook niet dat Bulgarije, in plaats van Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielverzoek.
5. De beroepsgrond van eiser dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld slaagt evenmin. Immers verweerder heeft eiser bij brief van 29 januari 2024 geïnformeerd over het claimakkoord met Kroatië. Eiser heeft daarop, na daartoe in de gelegenheid gesteld te zijn, gereageerd bij brief van 7 februari 2024. Verweerder heeft hiermee voldoende zorgvuldig het bestreden besluit voorbereid. Niet is gebleken of gesteld dat eiser in zijn belangen is geschaad.
6. Verder mag verweerder in beginsel uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië en dat het zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dat in zijn geval niet zo is.
7. Bij uitspraak van 13 september 2023 [5] heeft de Afdeling geoordeeld dat het overdragen van vreemdelingen aan Kroatië weer mogelijk is. [6] De Kroatische autoriteiten hebben namelijk bevestigd dat asielzoekers die worden overgedragen op grond van de Dublinverordening adequaat worden behandeld. Eiser heeft niet onderbouwd dat dit in zijn geval anders is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om in deze zaak af te wijken van het oordeel van de Afdeling.
8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening).
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1395.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1401.
6.Bevestigd bij uitspraak van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:288