ECLI:NL:RBDHA:2024:2974

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
AWB 23/13264
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 EVRM met onvoldoende belangenafweging door staatssecretaris

Op 6 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiseres met de Egyptische nationaliteit, die een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier had ingediend op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de specifieke situatie van de eiseres onvoldoende was betrokken in de belangenafweging. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte aannam dat er zwaarwegende redenen van migratiebeleid waren die het gedrag van de ouders van de eiseres aan haar konden worden toegerekend. De rechtbank benadrukte dat de eiseres sinds haar elfde onafgebroken in Nederland woont en dat haar ouders verantwoordelijk waren voor hun verblijfsstatus. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom de ouders van de eiseres in aanmerking zouden komen voor een verblijfsvergunning als aan de eiseres een vergunning zou worden verleend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiseres tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/13264

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. S. Azzaoui).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘humanitair niet tijdelijk (privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM [1] )’.
1.1.
Eiseres heeft de Egyptische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Zij is op
[datum] samen met haar ouders naar Nederland gekomen.
1.2.
Met de afzonderlijke besluiten van 26 juli 2016 heeft de staatssecretaris de door de ouders van eiseres ingediende aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Het beroep hiertegen is bij uitspraak van
19 juli 2017 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 augustus 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de aangevallen uitspraak bevestigd.
1.3.
De ouders hebben mede namens eiseres op 21 december 2017 opvolgende asielaanvragen ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvragen met afzonderlijke besluiten van 2 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard en daarbij tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Het beroep hiertegen is bij uitspraak van 23 april 2018 van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft op 22 juni 2021 – zij was toen nog minderjarig – een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘uitoefenen privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM’.
1.5.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen met het besluit van 29 oktober 2021, omdat eiseres geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en zij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Ook heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uitzetting van eiseres niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM en dat er geen sprake is bijzondere omstandigheden.
1.6.
Eiseres heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 april 2022 (AWB 21/6316) heeft de voorzieningenrechter, gelet op de omstandigheid dat de staatssecretaris zich niet tegen toewijzing van het verzoek heeft verzet, het verzoek toegewezen, in die zin dat eiseres niet wordt uitgezet, totdat op het door haar ingestelde bezwaar is beslist.
1.7.
Met het besluit van 20 april 2022 heeft de staatssecretaris mede aan eiseres tot
20 oktober 2022 voorlopige opschorting van vertrek verleend, in afwachting van de definitieve besluitvorming op de aanvraag van haar moeder om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw [2] 2000.
1.8.
Met het bestreden besluit van 13 november 2023 heeft de staatssecretaris de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 29 oktober 2021 ongegrond verklaard.
1.9.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiseres een voorlopige voorziening gevraagd (met kenmerk: AWB 23/13265) om niet te worden uitgezet totdat op het beroep is beslist.
1.10.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, haar gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiseres om een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘uitoefenen van privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM’. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet goed heeft gemotiveerd waarom de aanvraag is afgewezen en eiseres niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Het beroep is gegrond. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Artikel 8 van het EVRM
4.1.
Eiseres voert, kort gezegd, aan dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM ten onrechte in haar nadeel is uitgevallen. De staatssecretaris stelt zich ten onrechte op het standpunt dat zij verantwoordelijk gehouden moet worden voor de banden die zij met Nederland is aangegaan en dat zij op de hoogte was van de inhoud van de procedures van haar ouders. Dit volgt niet uit de gespreksverslagen van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V). Eiseres wijst erop dat tijdens haar minderjarigheid geen gesprekken met haar zijn gevoerd.
4.1.1.
De staatssecretaris stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het privéleven van eiseres is ontstaan tijdens onrechtmatig verblijf in Nederland, dat zij en haar ouders hadden kunnen – althans hadden moeten – weten dat haar verblijfsrecht onzeker was en dat het voor haar rekening en risico komt dat zij banden met Nederland is aangegaan, terwijl haar verblijf in Nederland onzeker en onrechtmatig was. Hij stelt verder dat uit de gespreksverslagen van DT&V van 19 november 2021 en 19 april 2022 volgt dat eiseres op de hoogte was van de procedures van haar ouders. Volgens de staatssecretaris komt het voor eigen verantwoordelijkheid van eiseres dat zij haar verblijf in Nederland tijdens haar niet rechtmatige verblijf heeft voortgezet. Dat eiseres inmiddels acht jaar in Nederland verblijft en zij, naar gesteld, verwesterd en geworteld is in Nederland, maakt niet dat haar privéleven in Nederland bescherming nodig heeft.
4.1.2.
Uit vaste rechtspraak van het EHRM [3] en de Afdeling [4] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van privéleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen de belangen van vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. [5] Alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten kenbaar bij de afweging worden betrokken. De rechtbank moet zonder terughoudendheid beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in die belangenafweging heeft betrokken, maar enigszins terughoudend toetsen of de staatssecretaris de juiste belangenafweging heeft gemaakt, nu hij bij de belangenafweging beleidsruimte heeft.
4.1.3.
Verder volgt uit vaste rechtspraak van het EHRM [6] en de Afdeling [7] dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de vreemdeling dan wel diens ouders konden (althans hadden moeten) weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
4.1.4.
Niet in geschil is dat in het geval van eiseres sprake is van privéleven in Nederland. Het bestreden besluit vormt een inmenging op dat privéleven, omdat van eiseres wordt verwacht dat zij haar opgebouwde privéleven in Nederland opgeeft. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging heeft mogen betrekken dat eiseres en haar ouders nooit in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning. Het privéleven van eiseres is in Nederland ontstaan terwijl zij en haar ouders wisten dat hun verblijfspositie onzeker was. Na de afwijzing van hun asielaanvragen wisten zij dat zij Nederland moesten verlaten en hieraan moesten meewerken. Zij hebben hier geen gehoor aan gegeven en zijn desalniettemin in Nederland gebleven. Eiseres heeft haar privéleven in Nederland voortgezet, terwijl haar verblijfsrecht hier onzeker was. De staatssecretaris rekent dit op zichzelf genomen terecht aan eiseres toe.
4.1.5.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in zijn belangenafweging echter het handelen van de ouders van eiseres ten onrechte aan haar toe heeft gerekend. De staatssecretaris heeft niet kenbaar in zijn beoordeling betrokken dat de keuze om naar Nederland te komen en hier te verblijven zonder verblijfsrecht niet de keuze van eiseres zelf, maar die van haar ouders is geweest. Ook heeft de staatssecretaris niet op kenbare wijze in zijn belangenafweging betrokken dat eiseres nog minderjarig was toen haar ouders verblijfsprocedures hebben doorlopen. De staatssecretaris heeft in het nadeel van eiseres meegewogen dat uit de gespreksverslagen van de vertrekgesprekken die met eiseres en haar ouders op 19 november 2021 en op 19 april 2022 zijn gevoerd blijkt dat zij en haar ouders niet meewerken aan hun vrijwillig vertrek. Hij heeft daarbij echter verzuimd te betrekken dat die vertrekgesprekken met eiseres zijn gevoerd in een periode van 2 november 2021 tot en met 13 november 2023 dat zij, gelet op de onder 1.6 vermelde uitspraak, rechtmatig verblijf had in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 en dus niet mocht worden uitgezet. Bovendien was op dat moment nog niet duidelijk wat de beslissing op haar bezwaar zou zijn en of zij op enig moment in de toekomst zou moeten vertrekken. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris de specifieke situatie van eiseres onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken. Dat de staatssecretaris op de zitting heeft gesteld dat het verblijfsrecht van eiseres altijd onzeker is geweest in de acht jaar dat zij in Nederland is, is zonder nadere onderbouwing gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de periode dat eiseres rechtmatig verblijf had in Nederland niet goed te volgen. Gezien het voorgaande kan de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris dat het handelen van de ouders aan eiseres wordt toegerekend en dat zij willens en wetens heeft bijgedragen aan haar worteling en verwestering in Nederland, zonder een voldoende onderbouwing, die ontbreekt, niet volgen.
Risico op afhankelijk verblijfsrecht
5.1.
In het kader van haar betoog dat de staatssecretaris ten onrechte het handelen van haar ouders aan haar heeft toegerekend, voert eiseres, kort gezegd, eveneens aan dat de staatssecretaris ten onrechte heeft overwogen dat als aan haar een verblijfsvergunning regulier wordt verleend, het risico bestaat dat haar ouders in het kader van gezinshereniging ook in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.
5.1.1.
De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit, onder verwijzing naar
Werkinstructie (WI) 2020/16 [8] , overwogen dat bij de belangenafweging in het voordeel meeweegt dat als een vreemdeling gedurende de minderjarigheid een privéleven heeft opgebouwd, maar dat daarbij wel de voorwaarde geldt dat er geen sprake mag zijn van ouders die zich illegaal in Nederland zijn, omdat zich hiermee een kans op misbruik van het verblijfsrecht van het kind zal kunnen voordoen. Hij acht dit risico in dit geval groot omdat de ouders van eiseres hier onrechtmatig verblijven en niet meewerken aan hun vertrek naar Egypte. Er is daarom volgens de staatssecretaris een risico aanwezig dat bij vergunningverlening aan eiseres, haar ouders vervolgens verblijf bij eiseres zouden kunnen vragen en daarmee het risico bestaat op een afhankelijk verblijfsrecht van de ouders.
5.1.2.
Uit het arrest Butt tegen Noorwegen van het EHRM [9] van 4 december 2012 [10] volgt dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan die vreemdeling toe te rekenen. [11] Dit omdat anders het risico bestaat dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen.
5.1.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris in de belangenafweging ten onrechte aangenomen dat er zwaarwegende redenen van migratiebeleid zijn die aanleiding zijn het gedrag van de ouders van eiseres aan haar toe te rekenen. Hij heeft niet, althans onvoldoende, onderbouwd waarom de ouders van eiseres gebruik zouden kunnen maken van een aan eiseres verleende verblijfsvergunning. De staatssecretaris heeft niet aannemelijk gemaakt dat als aan eiseres een verblijfsvergunning regulier wordt verleend, haar ouders in aanmerking komen voor een van haar afhankelijke verblijfsvergunning. Van belang hierbij is het jongvolwassenbeleid waarnaar eiseres op de zitting heeft verwezen en dat is neergelegd in paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000. Uit dat beleid volgt dat bij meerderjarigheid sprake kan zijn van een reëel risico op schending van artikel 8 van het EVRM als sprake is van meer dan gebruikelijke banden tussen eiseres en haar ouders. Niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres, die inmiddels meerderjarig is, onder het jongvolwassenenbeleid valt. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiseres op de zitting heeft toegelicht dat zij niet meer in gezinsband samenwoont met haar ouders, dat op de hoorzitting van 8 juni 2023 uitgebreid is gesproken over het jongvolwassenbeleid, dat zij zelfstandig bij een gastgezin woont, dat zij zelf in haar eigen onderhoud voorziet, dat haar ouders haar niet financieel ondersteunen en dat zij maar af en toe haar ouders, die in de VBL in [plaats] verblijven, bezoekt. De staatssecretaris is in het bestreden besluit niet, althans niet voldoende, concreet ingegaan op wat op de hoorzitting is besproken. De verwijzing door de staatssecretaris in het bestreden besluit naar rechtsoverwegingen 9.4 tot en met 9.6.1 van de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2022 [12] , gaat niet op. Die uitspraak ging over de Afsluitingsregeling en dat is in de zaak van eiseres niet aan de orde.
Uitzonderlijke banden met Nederland
5.2.
Eiseres voert, samengevat weergegeven, aan dat de staatssecretaris ten onrechte stelt dat in haar geval geen sprake is van uitzonderlijke banden met Nederland. Zij woont hier sinds 19 februari 2015, volgt hier een [opleiding] in de zorg, niveau 4, heeft hier haar sociale netwerk en loopt hier een stage. Eiseres heeft door haar lange verblijf in Nederland een eigen identiteit ontwikkeld. Zij kan niet meer aarden in Egypte en heeft geen enkele overeenkomst met Egyptische leeftijdsgenoten. Eiseres beheerst de taal niet op hetzelfde niveau, heeft geleerd een eigen mening te vormen en voor zichzelf op te komen. Zij wijkt verder af van de geldende Egyptische norm doordat zij christen is en de meeste mensen in Egypte moslim zijn.
5.2.1.
De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit overwogen dat niet is gebleken dat eiseres zodanig sterke sociale banden met Nederland heeft ontwikkeld dat er een uitzonderlijke situatie is ontstaan. Hij heeft beperkt in het voordeel van eiseres meegewogen dat zij in Nederland een opleiding in de zorg volgt, dat zij in de zorg heeft gewerkt, sociale contacten heeft opgebouwd en lid is van een sportvereniging. Uit wat door eiseres is aangevoerd en is overlegd kan volgens de staatssecretaris niet worden afgeleid dat sprake is van bijzondere banden met Nederland, dat dit leidt tot een schending van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De door eiseres in Nederland opgebouwde sociale en culturele banden zijn gebruikelijke banden die inherent zijn aan een situatie van (langdurig) verblijf in Nederland. Uit de door eiseres overgelegde stukken blijkt volgens de staatssecretaris niet dat het uitoefenen van privéleven in Egypte niet mogelijk is of dat dit onoverkomelijke problemen zal geven. Dat eiseres zich niet met steun van haar ouders zou kunnen handhaven in Egypte en zich niet kan aanpassen aan een leven aldaar, is volgens de staatssecretaris niet gebleken. De omstandigheid dat eiseres de taal die in Egypte wordt gesproken niet volledig in woord en geschrift beheerst, maakt volgens de staatssecretaris niet dat er voor eiseres en haar ouders als Koptisch christenen geen mogelijkheden zijn om in Egypte privéleven uit te oefenen.
5.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan het algemeen belang van de staat meer gewicht toekomt dan aan de belangen van eiseres bij voortzetting van haar privéleven in Nederland. De staatssecretaris heeft in zijn belangenafweging onvoldoende betrokken dat eiseres inmiddels sinds haar elfde (onafgebroken) in Nederland woont en dat zij in de onder 4.1.6. genoemde periode rechtmatig verblijf had in Nederland. Zij volgt hier een [opleiding] tot verpleegkundige, niveau 4, zij werkt in de zorg en loopt een stage in een ziekenhuis en zij is lid van een sportvereniging. De rechtbank volgt de staatssecretaris niet in zijn standpunt dat dit omstandigheden zijn die inherent zijn aan het langdurig verblijf van eiseres terwijl haar verblijf onzeker was. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris bovendien onvoldoende de specifieke situatie van eiseres in zijn belangenafweging betrokken. Eiseres heeft op de zitting toegelicht dat zij al jaren in onzekerheid leeft en stress heeft, dat haar ouders haar als kind vanuit Egypte hebben meegenomen naar Nederland, dat zij haar (sociale) leven in Nederland heeft opgebouwd en dat het niet haar schuld is dat zij al bijna tien jaar in onzekerheid verkeert. Zij heeft verder toegelicht dat zij in de zorg werkt, dat het haar wens is om hartchirurg te worden, dat haar moeder [patiënt] is en dat het steeds slechter met haar gaat. Tegen deze achtergrond heeft de staatssecretaris onvoldoende onderzocht of eiseres zich, zelfs met de hulp van haar ouders, in Egypte nog kan aanpassen, vestigen en een bestaan kan opbouwen en onvoldoende gemotiveerd dat dit van haar kan worden verlangd. De rechtbank merkt daarbij op dat eiseres op de zitting heeft toegelicht dat haar zus die in Egypte woont een heel ander leven heeft, dat haar zus zelf in Egypte geen boodschappen mag doen en dat de rechten voor vrouwen in Egypte anders zijn.
5.3.
De beroepsgrond slaagt. Gelet op het voorgaande berust de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM niet op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel in artikel 3:2 van de Awb [13] en het motiveringsbeginsel in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd hoeft gelet daarop niet besproken te worden.
De staatssecretaris zal worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank geeft de staatssecretaris hiervoor een termijn van zes weken.
6.1.
Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen in de kosten die eiseres tijdens het beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een totaalbedrag van € 1.750,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van € 875,- per punt en met wegingsfactor 1. Omdat in beroep geen griffierecht is geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 13 november 2023;
- draagt de staatssecretaris op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, op 6 maart 2024, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Vreemdelingenwet.
3.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2516, onder 7.1, en van
6.Zie bijvoorbeeld de arresten van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, paragrafen 78, 79 en 80, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, en 28 juli 2020, Pormes tegen Nederland, paragraaf 60, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661.
8.WI 2020/16 Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 van het EVRM.
9.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
10.ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3079, onder 3.1.
12.ECLI:NL:RVS:2022:1440, onder 9.4 tot en met 9.6.1.
13.Algemene wet bestuursrecht.