ECLI:NL:RBDHA:2024:2965

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
NL243.40122
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse eiser met Tadzjiekse afkomst

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2024, werd het beroep van een Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die Tadzjiekse afkomst heeft, diende op 4 januari 2022 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 18 december 2023 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. De rechtbank behandelde de zaak op 2 februari 2024, waarbij de eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de staatssecretaris, aanwezig waren.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser geen gegronde vrees voor vervolging had. De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Taliban stond, ondanks zijn beweringen over bedreigingen en de inname van de winkel van zijn vader. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris de relevante elementen van de zaak adequaat had beoordeeld en dat de vrees van de eiser voor vervolging onvoldoende was onderbouwd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen recht heeft op een verblijfsvergunning en dat het terugkeerbesluit van de staatssecretaris terecht was opgelegd. De rechtbank benadrukte dat de enkele stelling van de eiser dat hij mogelijk de aandacht van de Taliban zou trekken vanwege zijn verwestering, niet voldoende was om zijn vrees aannemelijk te maken. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, met de griffier A.P. Kuiters aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.40122

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Balkenende),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. M. Verzijden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van [nationaliteit] nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [datum] . Hij heeft op 4 januari 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 18 december 2023 deze aanvraag afgewezen als ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers asielaanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. De broer van eiser
werkte als lijfwacht voor een parlementslid. De familie van eiser heeft van de Taliban een dreigbrief ontvangen in 2015, waarin stond dat de kinderen van eisers vader moesten stoppen met dit werk. Eiser is destijds om die reden samen met zijn broer gevlucht. In 2019 heeft eiser een asielaanvraag in Griekenland ingediend. Eisers broer is naar Frankrijk gegaan. Eiser is vanwege de medische situatie van zijn vader in 2020 teruggekeerd naar Afghanistan. Na de machtsovername van de Taliban in 2021 kon eiser niet meer terugkeren naar zijn woonplaats Nijrab, omdat de Taliban die plaats had ingenomen. Ook had de Taliban de winkel van eisers vader ingenomen, waar hij gas en diesel verkocht aan onder andere de overheid. Eiser is om die reden voor de tweede keer vertrokken uit Afghanistan. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij Tadzjiek is en dat hij vanwege zijn etniciteit als tweederangsburger wordt behandeld in Afghanistan.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. De inname van de winkel van eisers vader door de Taliban;
3. Het behoren tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep.
De staatssecretaris acht deze relevante elementen geloofwaardig, maar hij stelt dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. De staatssecretaris acht de vrees van eiser dat hij met de overheid wordt geassocieerd, omdat hij en zijn vader op grond van vaste contracten brandstoffen leverden aan de voormalige overheid, niet aannemelijk. Verder heeft de staatssecretaris overwogen dat uit informatie uit het ambtsbericht niet blijkt dat Tadzjieken worden vervolgd vanwege hun etniciteit. Eiser heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voor hem als Tadzjiek persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Dat eiser zich als Tadzjiek in Afghanistan als een derderangsburger behandeld voelt, is daarvoor onvoldoende, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft er in dit verband op gewezen dat Tadzjieken in het landenbeleid niet worden aangemerkt als risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep in Afghanistan.
Herhaling van de zienswijze
6. De rechtbank overweegt dat de algemene stelling van eiser dat de zienswijze en de documenten waarnaar in de zienswijze is verwezen in beroep als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank op dient in te gaan. De staatssecretaris is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan wat namens eiser in de zienswijze naar voren is gebracht. Voor zover eiser in beroep niet concreet heeft aangegeven waarom de reactie van de staatssecretaris op de zienswijze volgens hem niet juist of niet toereikend is, zal de rechtbank zich hierna uitsluitend richten op wat eiser in beroep heeft aangevoerd. [1]
Relevante elementen
7. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris het gegeven dat de broer van eiser lijfwacht is geweest van een parlementslid terecht niet heeft opgenomen als relevent element in deze procedure. In dit verband heeft de staatssecretaris niet ten onrechte overwogen dat eiser in 2020 zonder problemen is teruggekeerd naar Afghanistan, dat hij heeft verklaard dat de Taliban daar toen niet van op de hoogte waren maar dat als zij wel op de hoogte waren geweest van zijn terugkeer zij hem niets zouden hebben aangedaan, omdat zijn broer doelwit was. De staatssecretaris heeft daarbij kunnen betrekken dat de broer van eiser - conform de eis van de Taliban - in 2016 is gestopt met zijn werkzaamheden als lijfwacht en dat de familie van eiser nadien niet te maken heeft gehad met bedreigingen van de zijde van de Taliban. De staatssecretaris heeft, gelet op het voorgaande, niet ten onrechte overwogen dat de bedreigingen van de Taliban uit 2015 vanwege de werkzaamheden van eisers broer als lijfwacht, geen direct verband heeft met het recente vertrek van eiser uit Afghanistan. Om die reden heeft hij dit element terecht niet als relevant element aangemerkt. De beroepsgrond slaagt niet.
Valt eiser onder een van de in het landenbeleid genoemde risicogroepen?
8. In paragraaf C7/2.3.2. - ten tijde van belang - heeft de staatssecretaris twaalf risicogroepen onderscheiden. De staatssecretaris heeft in zijn beleid bepaald dat de vreemdeling die behoort tot een bevolkingsgroep die is aangewezen als een risicogroep, als er sprake is van geloofwaardige en individualiseerbare verklaringen, met geringe indicaties aannemelijk kan maken dat zijn problemen die verband houden met één van de vervolgingsgronden leiden tot een gegronde vrees voor vervolging. Het individualiseringsvereiste blijft van toepassing op de vreemdeling, die behoort tot een risicogroep.
8.1.
Eiser stelt dat hij behoort tot de in het landenbeleid onder e genoemde risicogroep. Deze risicogroep betreft burgers die geassocieerd worden met - of die beschouwd worden als ondersteunend aan - de voormalige Afghaanse autoriteiten, het Afghaanse maatschappelijk middenveld en de internationale gemeenschap in Afghanistan, waaronder internationale strijdkrachten, en dientengevolge extra risico lopen op gericht geweld van met name de Taliban en ISKP. Hieronder vallen ook medewerkers van Nederlandse of andere internationale ontwikkelingsprojecten, fixers van journalisten en mensen die hebben gewerkt voor de Nederlandse overheid of andere westerse landen (anders dan tolken) in Afghanistan. Dit geldt tevens voor de door de Taliban met hen geassocieerde familieleden.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet onder de hiervoor genoemde risicogroep kan worden geschaard. De omstandigheid dat eiser volgens vaste contracten brandstoffen leverde aan de lokale (voormalige) autoriteiten (het gemeentehuis en politiebureau), heeft de staatssecretaris daarvoor onvoldoende kunnen achten. In dit verband heeft de staatssecretaris in redelijkheid kunnen betrekken dat eiser en zijn vader ook brandstoffen aan gewone burgers leverden en dat het bedrijf niet in handen was van de voormalige Afghaanse overheid. Volgens de staatssecretaris staat het leveren van brandstoffen vanuit hun winkel te ver af van de overheid om als ondersteunend aan de overheid te worden aangemerkt. Een supermarkt die ook levensmiddelen aan de overheid levert, wordt bijvoorbeeld ook niet beschouwd als ondersteunend aan de voormalige Afghaanse overheid, aldus de gemachtigde van de staatssecretaris ter zitting. De rechtbank kan deze redenering volgen en acht die niet onredelijk. De beroepsgrond slaagt niet.
Stond eiser in de negatieve belangstelling van de Taliban?
9. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris terecht stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inname van de winkel van eisers vader door de Taliban op enigerlei wijze te maken heeft met de omstandigheid dat zij brandstoffen leverden aan het district, dat zij van Tadzjiekse afkomst zijn dan wel te maken zou hebben met de werkzaamheden van eisers broer als lijfwacht. In dit verband heeft de staatssecretaris zich onder verwijzing naar het Algemeen ambtsbericht Afghanistan van juni 2023 op het standpunt kunnen stellen dat de inbeslagname veeleer verband lijkt te houden met de inname van de woonplaats van eiser door de Taliban. De inname van de winkel vond plaats nadat de woonplaats Nijrab was ingenomen. Uit de verklaringen van eiser blijkt verder dat ook andere winkels door de Taliban zijn ingenomen. De staatssecretaris heeft er in dit verband tevens op kunnen wijzen dat als eisers familie in de persoonlijke negatieve belangstelling van de Taliban zou hebben gestaan, niet wordt ingezien waarom zij een ultimatum zouden hebben gekregen van de Taliban om hun winkel de volgende dag te verlaten. Eiser heeft bovendien zelf verklaard dat de Taliban na de inname van de winkel geen bedreigingen hebben geuit richting hem of zijn vader en ook dat de Taliban geen navraag heeft gedaan naar hen. Met het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de Taliban hem persoonlijk in het vizier heeft. Dat de staatssecretaris te veel de losse elementen heeft beoordeeld en dat geen sprake zou zijn geweest van een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling door de staatssecretaris, volgt de rechtbank, gelet op het voorgaande, niet. De beroepsgrond slaagt niet.
Vrees bij terugkeer
10. Omdat eiser eerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van zijn vertrek uit Afghanistan in de negatieve belangstelling stond van de Taliban, is evenmin aannemelijk dat eiser bij terugkeer wel in de negatieve belangstelling zou staan van de Taliban. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. Dat uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat er thans nog veel onduidelijkheden bestaan over de risico’s die Afghanen lopen die terugkeren vanuit het westen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser om die reden in het bezit gesteld zou moeten worden van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dat niet uitgesloten kan worden dat Afghanen die terugkeren vanuit het westen een risico lopen op vervolging dan wel ernstige schade, is daarvoor onvoldoende. Het is immers aan eiser om aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. [2] De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft overwogen dat eiser daar niet in is geslaagd. De enkele stelling van eiser dat hij bij terugkeer mogelijk de aandacht zal trekken van de Taliban omdat hij zou zijn verwesterd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu een nadere onderbouwing van een mogelijke verwestering ontbreekt. Het enkele verblijf van twee jaar in Nederland is daarvoor onvoldoende. De verwijzing naar de uitspraken van Zwolle van 22 december 2023 en Middelburg van 19 januari 2024 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. [3] Het enkele feit dat eiser Tadzjiek is, heeft de staatssecretaris onvoldoende kunnen achten om de gestelde vrees bij terugkeer aannemelijk te achten. De rechtbank ziet bevestiging voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 oktober 2023. [4]
11. De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder eiser terecht een terugkeerbesluit heeft opgelegd. Dat op dit moment geen gedwongen uitzettingen naar Afghanistan plaatsvinden, vormt onvoldoende reden om tot de conclusie te komen dat een terugkeerbesluit niet zou kunnen. Immers een terugkeerbesluit is slechts een vaststelling van onrechtmatig verblijf. [5] Nu de staatssecretaris, gelet op het voorgaande, de aanvraag van eiser op goede gronden heeft afgewezen en eiser dus niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, heeft hij eiser terecht een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van vier weken opgelegd. Dat thans geen gedwongen uitzettingen naar Afghanistan plaatsvinden, betekent
- anders dan namens eiser is betoogd - niet dat aan eiser een verblijfsvergunning zou moeten worden verleend of dat moet worden afgezien van het opleggen van een terugkeerbesluit. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht afgewezen als ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Ook krijgt eiser geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2169) en 7 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1028).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:3457
5.Zie artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn