ECLI:NL:RBDHA:2024:2965
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van een Afghaanse eiser met Tadzjiekse afkomst
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2024, werd het beroep van een Afghaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die Tadzjiekse afkomst heeft, diende op 4 januari 2022 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 18 december 2023 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. De rechtbank behandelde de zaak op 2 februari 2024, waarbij de eiser en zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de staatssecretaris, aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser geen gegronde vrees voor vervolging had. De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Taliban stond, ondanks zijn beweringen over bedreigingen en de inname van de winkel van zijn vader. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris de relevante elementen van de zaak adequaat had beoordeeld en dat de vrees van de eiser voor vervolging onvoldoende was onderbouwd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de eiser geen recht heeft op een verblijfsvergunning en dat het terugkeerbesluit van de staatssecretaris terecht was opgelegd. De rechtbank benadrukte dat de enkele stelling van de eiser dat hij mogelijk de aandacht van de Taliban zou trekken vanwege zijn verwestering, niet voldoende was om zijn vrees aannemelijk te maken. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, met de griffier A.P. Kuiters aanwezig.