13. De rechtbank ziet zich gezien eisers standpunt, dat uit het verstrijken van de overdrachtstermijn volgt dat verweerder alsnog inhoudelijk op de asielaanvraag moet beslissen, voor de vraag gesteld waarvoor de lidstaat op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden. In dat verband acht de rechtbank van belang dat uit artikel 1 van de Dublinverordening blijkt dat deze verordening beoogt te regelen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. In artikel 2, aanhef en onder b, van de Dublinverordening wordt een verzoek om internationale bescherming gedefinieerd als een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, aanhef en onder h, van de Kwalificatierichtlijn. Dat verzoek is niet een aanvraag, maar de uiting van een verzoek om bescherming.
13. De rechtbank maakt hieruit op dat verweerder op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielwens van eiser. Daarmee is niets gezegd over hoe de lidstaten de indiening van een te beoordelen aanvraag procedureel moeten regelen. De Procedurerichtlijn bevat wel regels over hoe de lidstaten opvolging moeten geven aan de uiting van een verzoek om bescherming. In artikel 6 lid 2 van de Procedurerichtlijn staat dat lidstaten ervoor moeten zorgen
“dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om het zo snel mogelijk in te dienen”. De rechtbank maakt daaruit op dat niet alleen nationaalrechtelijk maar ook Unierechtelijk het verzoek om internationale bescherming moet worden onderscheiden van de aanvraag. De Dublinverordening, de Procedurerichtlijn en de Kwalificatierichtlijn bevatten geen regels waaruit volgt dat bij een inwilligende beschikking een andere ingangsdatum moet worden gehanteerd dan de datum van de aanvraag waarop wordt beslist. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000, in strijd is met een bepaling van hoger recht zodat verweerder deze niet buiten toepassing had moeten laten.
13. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de procedure van de eerste aanvraag afgerond was met het onherroepelijk worden van het besluit van 17 december 2019. Daarmee lag immers geen aanvraag meer voor waarop nog beslist moest worden. De rechtbank volgt niet eisers betoog dat, doordat de overdracht later onmogelijk is geworden door het verstrijken van de overdrachtstermijn, het besluit van 17 december 2019 van rechtswege is vervallen. Dat volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het Unierecht. Verweerder heeft dus op goede gronden in het bestreden besluit de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel vastgesteld op 9 september 2021, de datum van de opvolgende aanvraag.
13. Voor zover eiser ter zitting heeft betoogd dat verweerder hem na het verschuiven van de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag niet zo spoedig mogelijk in staat heeft gesteld om een asielaanvraag in te dienen en dat daarom de verblijfsvergunning asiel dient in te gaan per 13 mei 2021, volgt de rechtbank dit alleen al niet omdat voor verweerder onbekend was waar eiser sinds 12 maart 2020 verbleef. Voor verweerder was er daarom geen praktische mogelijkheid om eiser in de gelegenheid te stellen een aanvraag in te dienen.