ECLI:NL:RBDHA:2024:2696

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
3 maart 2024
Zaaknummer
NL23.16678
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ingangsdatum verblijfsvergunning asiel na verstrijken uiterste overdrachtstermijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid behandeld. Eiser, geboren in 2001 en van Afghaanse nationaliteit, had op 11 oktober 2019 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Zweden verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft vervolgens op 9 september 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris verleende hem een verblijfsvergunning asiel met ingang van deze datum, wat eiser betwistte. Hij stelde dat de ingangsdatum van de vergunning de datum van zijn eerste aanvraag zou moeten zijn, namelijk 11 oktober 2019. De rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning correct is vastgesteld op 9 september 2021, de datum van de opvolgende aanvraag. De rechtbank concludeert dat de procedure van de eerste aanvraag was afgerond met het onherroepelijk worden van het besluit van 17 december 2019. Eiser had geen verzoek om heroverweging ingediend en had ervoor gekozen een nieuwe aanvraag in te dienen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.16678
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. A. Habib-Portier),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. R.J.M.F.P. Wouters en mr. F.M van den Assem).
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden
besluit van 11 mei 2023, waarin verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend met ingang van 9 september 2021.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij bericht van 25 januari 2024 aangekondigd dat de zaak zal worden behandeld door een meervoudige kamer en aangegeven welke vragen in ieder geval ter zitting besproken zullen worden.
De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De wetsbepalingen die voor deze zaak het meest van belang zijn staan in de bijlage bij deze uitspraak
Totstandkoming van het besluit
1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedag] 2001 en de Afghaanse nationaliteit te hebben.
2. Op 11 oktober 2019 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsgunning asiel voor bepaalde tijd ingediend bij verweerder. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder onderzocht welke lidstaat van de Europese Unie verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is verweerder gebleken dat eiser op 16 oktober 2015 in Zweden een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft daarom op 11 november 2019 de Zweedse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van de Dublinverordening. De Zweedse autoriteiten hebben op 12 november 2019 met het terugnameverzoek ingestemd. Verweerder heeft daarom bij besluit van 17 december 2019 op grond van artikel 30, eerste lid van de Vw 2000 de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit besluit is onherroepelijk vast te komen staan.
3. Bij brief van 12 maart 2020 heeft verweerder de Zweedse autoriteiten geïnformeerd dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken, reden waarom de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is verlengd naar achttien maanden. De overdrachtstermijn is vervolgens op 12 mei 2021 ongebruikt verstreken.
4. Op 9 september 2021 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend bij verweerder.
5. Tijdens het nader gehoor van 9 mei 2023 is onder meer aan eiser gevraagd of hij wist dat zijn Dublinclaim voor een bepaalde periode geldig zou zijn. Hij heeft daarop geantwoord dat hij aan zijn advocaat had gevraagd wat de regels omtrent de Dublinprocedure zijn en dat hem is verteld dat de Dublinprocedure 18 maanden vanaf het moment van aanmelding geldig is.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser ingewilligd door hem op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen met ingang van 9 september 2021, geldig tot 9 september 2026.
Beoordeling door de rechtbank
7. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het besluit om aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen met ingang van 9 september 2021. Dat doet zij aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna licht zij dat oordeel toe.
Het standpunt van eiser
9. Eiser voert aan dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel 11 oktober 2019 (de datum van de eerste aanvraag) dient te zijn. Eiser vindt dat op grond van de Dublinverordening Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn eerste asielaanvraag. Hij heeft in dat kader gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 19 april 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:5570).
Het standpunt van verweerder
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op de eerste aanvraag reeds is beslist met het besluit van 17 december 2019 om deze asielaanvraag niet in behandeling te nemen. Dit besluit is in rechte komen vast te staan en daarmee is die besluitvormingsprocedure afgerond. Het gegeven dat verweerder na het verstrijken van de uiterste overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, verantwoordelijk is geworden, brengt niet met zich dat een tweede maal zou moeten worden beslist op de eerste aanvraag. Hij wijst erop dat tweemaal beslissen op eenzelfde aanvraag zich niet verhoudt met het (nationaalrechtelijke) algemeen bestuursrecht. Die systematiek is niet in strijd met het Unierecht. Uit artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening volgt immers niet dat een in rechte vaststaand besluit vanwege de verschuiving van de verantwoordelijkheid komt te vervallen. Verweerder is van mening dat de Dublinverordening geen regels bevat over hoe een lidstaat zijn asielprocedure dient in te richten nadat deze alsnog verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van een asielaanvraag. Daarom is verweerder van mening dat hij de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning correct heeft vastgesteld op 9 september 2021, de datum van de opvolgende asielaanvraag.
Het oordeel van de rechtbank
11. Gezien de standpunten van partijen dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de verschuiving van de verantwoordelijkheid op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening, met zich brengt dat verweerder gehouden was om bij de door hem uiteindelijk aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel als ingangsdatum de datum van de eerste aanvraag te hanteren.
12. Niet in geschil is dat, afgaande op artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000, de ingangsdatum van de verblijfsvergunning de datum van de tweede aanvraag is. Eiser heeft immers geen verzoek om bestuurlijke heroverweging van het besluit van 17 december 2019 ingediend, maar hij heeft er zelf voor gekozen een nieuwe aanvraag in te dienen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geldt bij inwilliging van de (nieuwe) aanvraag onverkort het in artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 neergelegde uitgangspunt dat de staatssecretaris bij inwilliging de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent met ingang van de datum waarop hij de opvolgende aanvraag heeft ontvangen (zie de uitspraken van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1430 en 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2993). De vraag is dus of deze bepaling in strijd is met hoger (Europees) recht en buiten toepassing dient te worden gelaten. De rechtbank zal daarop hieronder ingaan.
De verhouding tussen het nationaalrechtelijk stelsel en de Dublinverordening
13. De rechtbank ziet zich gezien eisers standpunt, dat uit het verstrijken van de overdrachtstermijn volgt dat verweerder alsnog inhoudelijk op de asielaanvraag moet beslissen, voor de vraag gesteld waarvoor de lidstaat op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden. In dat verband acht de rechtbank van belang dat uit artikel 1 van de Dublinverordening blijkt dat deze verordening beoogt te regelen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming. In artikel 2, aanhef en onder b, van de Dublinverordening wordt een verzoek om internationale bescherming gedefinieerd als een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, aanhef en onder h, van de Kwalificatierichtlijn. Dat verzoek is niet een aanvraag, maar de uiting van een verzoek om bescherming.
13. De rechtbank maakt hieruit op dat verweerder op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielwens van eiser. Daarmee is niets gezegd over hoe de lidstaten de indiening van een te beoordelen aanvraag procedureel moeten regelen. De Procedurerichtlijn bevat wel regels over hoe de lidstaten opvolging moeten geven aan de uiting van een verzoek om bescherming. In artikel 6 lid 2 van de Procedurerichtlijn staat dat lidstaten ervoor moeten zorgen
“dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om het zo snel mogelijk in te dienen”. De rechtbank maakt daaruit op dat niet alleen nationaalrechtelijk maar ook Unierechtelijk het verzoek om internationale bescherming moet worden onderscheiden van de aanvraag. De Dublinverordening, de Procedurerichtlijn en de Kwalificatierichtlijn bevatten geen regels waaruit volgt dat bij een inwilligende beschikking een andere ingangsdatum moet worden gehanteerd dan de datum van de aanvraag waarop wordt beslist. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000, in strijd is met een bepaling van hoger recht zodat verweerder deze niet buiten toepassing had moeten laten.
13. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de procedure van de eerste aanvraag afgerond was met het onherroepelijk worden van het besluit van 17 december 2019. Daarmee lag immers geen aanvraag meer voor waarop nog beslist moest worden. De rechtbank volgt niet eisers betoog dat, doordat de overdracht later onmogelijk is geworden door het verstrijken van de overdrachtstermijn, het besluit van 17 december 2019 van rechtswege is vervallen. Dat volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het Unierecht. Verweerder heeft dus op goede gronden in het bestreden besluit de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel vastgesteld op 9 september 2021, de datum van de opvolgende aanvraag.
13. Voor zover eiser ter zitting heeft betoogd dat verweerder hem na het verschuiven van de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag niet zo spoedig mogelijk in staat heeft gesteld om een asielaanvraag in te dienen en dat daarom de verblijfsvergunning asiel dient in te gaan per 13 mei 2021, volgt de rechtbank dit alleen al niet omdat voor verweerder onbekend was waar eiser sinds 12 maart 2020 verbleef. Voor verweerder was er daarom geen praktische mogelijkheid om eiser in de gelegenheid te stellen een aanvraag in te dienen.
Conclusie en gevolgen
17. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op goede gronden vastgesteld op 9 september 2021. De ingangsdatum blijft dus hetzelfde.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.M. van de Voort, voorzitter, en mr. C.T.C. Wijsman en mr. K. Mestrom, leden, in aanwezigheid van mr. S.H. Snoeij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: Wettelijk kader

Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

Artikel 29:
1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden
verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
Artikel 30:
Niet in behandeling nemen aanvraag
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Artikel 44:
2. Indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in
artikel 28, eerste lid, onder a, wordt ingewilligd, wordt deze verblijfsvergunning verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.

Dublinverordening:

Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.
Artikel 1:
In deze verordening worden de criteria en instrumenten vastgesteld om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten is ingediend (hierna ‘de verantwoordelijke lidstaat’ genoemd).
Artikel 2:
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
b) ‘verzoek om internationale bescherming’: een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder h), van Richtlijn 2011/95/EU;
Artikel 29:
2. Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.

Kwalificatierichtlijn

Richtlijn 2011/95/EU inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, en voor de inhoud van de verleende bescherming
Artikel 2:
In deze richtlijn gelden de volgende definities:
h) ‘verzoek om internationale bescherming’: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder deze richtlijn vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

Procedurerichtlijn

Richtlijn 2013/32/EU gemeenschappelijke procedures toekenning en intrekking internationale bescherming
Artikel 6:
2. De lidstaten zorgen ervoor dat een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft om het zo snel mogelijk in te dienen. Wanneer de verzoeker zijn verzoek niet indient, kunnen de lidstaten artikel 28 dienovereenkomstig toepassen.