ECLI:NL:RBDHA:2024:22912

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2024
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL24.44503 en NL24.44504
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Polen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 31 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser, die stelt de Oekraïense nationaliteit te hebben, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk ongegrond is, omdat eiser niet voldoende heeft aangetoond dat de overdracht aan Polen in strijd zou zijn met zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank overweegt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over de asielprocedure in Polen en dat de minister zich op goede gronden op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan baseren. Eiser heeft geen individuele omstandigheden aangetoond die maken dat zijn overdracht aan Polen onevenredig hard zou zijn. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.44503 en NL24.44504
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. T.M. van der Wal),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 11 november 2024 niet in behandeling genomen omdat Polen ervoor verantwoordelijk is.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Oekraïense nationaliteit te hebben en op [geboortedatum] 1994 te zijn geboren. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Allereerst verzoekt eiser de rechtbank om de zienswijze en het Dublingehoor als herhaald en ingelast de beschouwen. Eiser stelt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat het op onjuiste gronden en in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel tot stand is gekomen. Het voornemen bevat namelijk geen op de persoon toegespitste motivering. Eiser verwijst in dit kader naar verschillende uitspraken. [2] Daarnaast moet verweerder de bezwaren die eiser tijdens het Dublingehoor naar voren heeft gebracht tegen de overdracht naar Polen betrekken bij de besluitvorming over artikel 17 van de Dublinverordening. Het Europese Hof van Justitie [3] heeft het belang van het Dublingehoor onderstreept. Verweerder heeft dit belang miskend door in het voornemen niet in te gaan op het Dublingehoor. Bovendien heeft verweerder niet of onvoldoende voldaan aan de vergewisplicht, nu verweerder tijdens het gehoor niet heeft doorgevraagd naar de mishandeling van eiser. Daarnaast heeft verweerder de loopbrief ten onrechte pas na het indienen van de zienswijze aan het dossier toegevoegd. Verder heeft verweerder de termijn van artikel 9 van de Eurodacverordening overschreden door eisers vingerafdrukken pas na drieënhalve week af te nemen. Hierdoor is het overnameverzoek in strijd met artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening niet ‘zo spoedig mogelijk’ ingediend. Het oordeel van de Afdeling [4] dat de termijnen uit artikel 9 van de Eurodacverordening niet bepalend zijn, is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verder is er in Polen – in tegenstelling tot het oordeel van de Afdeling [5] – sprake van fundamentele systeemfouten ten aanzien van de asielprocedure en het overheidsoptreden. Zo vinden er pushbacks plaats, staat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de rechtsstaat onder druk, en worden Dublinclaimanten systematisch gedetineerd onder slechte detentieomstandigheden. Uit de legalisatie van pushbacks in Polen blijkt dat weinig aannemelijk is dat klagen bij de Poolse autoriteiten zinvol is. Indien eiser na overdracht aan Polen geconfronteerd zou worden met een schending van artikel 4 van het Handvest [6] of artikel 3 van het EVRM [7] is het onzeker of er voor eiser een rechtsingang bestaat. De overdracht van eiser aan Polen is in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM door de reële kans dat eiser daar onder slechte omstandigheden gedetineerd wordt. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte de relevante landeninformatie niet betrokken bij het voornemen. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling [8] . Verweerder dient de asielaanvraag dan ook aan zich te trekken in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Herhaald en ingelast
5. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van wat eiser eerder in de zienswijze en het Dublingehoor naar voren heeft gebracht, kan de rechtbank niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
Standaard voornemen
6. Over de stelling van eiser dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de betrachten zorgvuldigheid door in het voornemen geen individuele argumenten op te nemen, overweegt de rechtbank dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. Bovendien kan een standaardvoornemen wel aan de vereisten voldoen. [9] De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en ook dat verweerder geen reden ziet om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. In het besluit is verweerder ingegaan op alle relevante elementen die tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag hebben geleid. Verder is in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op de verklaringen van eiser in het aanmeldgehoor en wat hij in de zienswijze heeft aangevoerd. De verwijzing van eiser naar de uitspraken van het Europese Hof van Justitie en zittingsplaatsen Roermond en Amsterdam, maakt het voorgaande niet anders.
6.1
Wat betreft eisers stelling dat verweerder de loopbrief ten onrechte pas na het indienen van de zienswijze aan het dossier toegevoegd, overweegt de rechtbank het volgende. Weliswaar heeft verweerder de loopbrief pas na het indienen van de zienswijze aan het dossier toegevoegd, maar dit maakt, anders dan eiser meent, niet dat eiser is geschaad in zijn recht op effectieve rechtsbijstand. Niet blijkt dat eiser in zijn belangen is geschaad.
Vergewisplicht aanmeldgehoor
7. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de hoormedewerker bij het aanmeldgehoor onzorgvuldig gehandeld heeft. Eiser heeft tijdens het aanmeldgehoor slechts gesteld dat Poolse jongens hem op stonden te wachten en naar hem keken alsof hij minderwaardig is. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij zich lichamelijk en geestelijk in staat acht het gehoor plaats te laten vinden en heeft hij naderhand geen klacht ingediend over de wijze waarop het aanmeldgehoor is afgenomen.
Termijn van de Eurodacverordening
8. De rechtbank overweegt dat de dag waarop een loopbrief aan een betrokkene is uitgereikt moet worden gezien als de datum waarop een verzoek om internationale bescherming is ingediend. Uit het dossier blijkt dat de loopbrief is gedateerd op 7 juni 2024 en de rechtbank gaat er vanuit dat de brief ook op die datum aan eiser is uitgereikt.
8.1
Verweerder moet zo spoedig mogelijk en uiterlijk drie maanden na het verzoek om internationale bescherming, of uiterlijk twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer, een overnameverzoek doen. [10] In beginsel is de Eurodac-treffer bepalend voor het aanvangsmoment van de claimtermijn. In het geval van eiser waren er echter geen gegevens bekend in Eurodac, maar heeft eiser een geldig verblijfsdocument overlegd dat is afgegeven door de Poolse autoriteiten.
8.2
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het overnameverzoek tijdig aan de Poolse autoriteiten toegezonden. Dit heeft verweerder namelijk gedaan op 19 juli 2024, als wordt uitgegaan van de datum van de loopbrief van 7 juni 2024 binnen drie maanden na de asielaanvraag. Als wordt uitgegaan van de asielaanvraag van 15 mei 2024, heeft verweerder het overnameverzoek ook binnen drie maanden verzonden.
8.3
Wat betreft eisers stelling dat verweerder in strijd met artikel 9 van de Eurodac-verordening heeft gehandeld, overweegt de rechtbank het volgende. Uit jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [11] blijkt namelijk dat de termijnen genoemd in artikel 9 van de Eurodacverordening niet bepalend zijn voor het moment van het indienen van een overnameverzoek. Uit artikel 23, tweede en derde lid, van de Dublinverordening volgt niet dat de in de Eurodacverordening neergelegde termijnen voor het afnemen van vingerafdrukken bepalend zijn voor het moment waarop een terugnameverzoek moet worden ingediend. Artikel 23 is weliswaar toepasbaar op terugnameverzoeken, maar de Afdeling [12] heeft bepaald dat het ook analoog kan worden toegepast in het geval van een overnameverzoek. De rechtbank ziet in hetgeen eiser aanvoert geen reden om de Afdeling niet te volgen.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
9. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoekers zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt, hangt af van de gegevens in de zaak.
9.1
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. De hoogste bestuursrechter heeft in de uitspraak van 4 september 2024 [13] geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Polen voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om van deze jurisprudentie af te wijken. Op basis van de enkele, niet onderbouwde stellingen van eiser dat er in Polen ernstige tekortkomingen en systeemfouten zijn in de asielprocedure, er pushbacks plaatsvinden, de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en rechtsstaat onder druk staat, en Dublinclaimanten systematisch onder slechte omstandigheden worden gedetineerd, kan niet worden geconcludeerd dat Polen zich niet aan zijn internationale verplichtingen jegens asielzoekers houdt of dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asielsysteem die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid hebben bereikt. Bovendien garandeert Polen met het claimakkoord dat een nieuwe asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen en dat de situatie zal worden beoordeeld met toepassing van de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. Verder mag van eiser worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen in de Poolse asielprocedure, opvangvoorzieningen, of anderszins beklaagt bij de (hogere) Poolse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Poolse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is. De stelling van eiser dat de regulatie van pushbacks in Polen maakt dat het weinig aannemelijk is dat klagen bij de Poolse autoriteiten zinvol is, is hiertoe onvoldoende.
Artikel 17 van de Dublinverordening
10. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder gehouden was gebruik te maken van diens discretionaire bevoegdheid overeenkomstig artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen zodanig bijzondere, individuele omstandigheden betreffen dat deze maken dat zijn overdracht aan Polen van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat verweerder het asielverzoek aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft zijn verklaringen niet onderbouwd en zijn verklaringen zijn bovendien al betrokken in het kader van de vraag of er voor Kroatië nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Het bestreden besluit is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
12. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [14] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
13. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van J. Dommerholt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 december 2023, (ECLI:NL:
3.Uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.
4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:84.
5.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455.
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden.
8.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3455.
10.Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening.
11.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:84.
12.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2024:84, r.o. 1.3.
13.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2024:3456.
14.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.