ECLI:NL:RBDHA:2024:22824

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
NL24.45960
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 20 november 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië volgens de minister verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde zich afmeldden.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. De minister hoeft een asielaanvraag niet in behandeling te nemen als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om overname gedaan aan Kroatië, dat niet tijdig heeft gereageerd, wat gelijk staat aan aanvaarding van het verzoek.

De rechtbank overweegt dat eiser nog steeds procesbelang heeft, ondanks zijn vertrek met onbekende bestemming op 4 december 2024 en het intrekken van de voorlopige voorziening. De rechtbank stelt dat zolang de gemachtigde contact heeft met de vreemdeling, aangenomen mag worden dat de vreemdeling belang heeft bij de procedure. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeert dat de minister de asielaanvraag van eiser niet op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in behandeling hoefde te nemen en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.45960
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser,
(gemachtigde: mr. G. Ocak),
en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister,
(gemachtigde: mr. J.J.F.M. van Raak).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 20 november 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië volgens de minister verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om overname gedaan. Kroatië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Is het beroep van eiser ontvankelijk?
5. Op de zitting heeft de minister gesteld dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, omdat eiser op 4 december 2024 met onbekende bestemming (MOB) is vertrokken. Bovendien heeft eiser één dag voor de zitting de voorlopige voorziening ingetrokken en medegedeeld dat hij en zijn gemachtigde niet ter zitting zullen verschijnen. Daarmee heeft eiser volgens de minister aangegeven dat hij geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. Eiser heeft daarom geen procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
6. De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen dat de bestuursrechter voorzichtig moet omgaan met het niet-ontvankelijk verklaren van een beroep op basis van een MOB-melding.2 Dit in het licht van het fundamentele belang van het recht op toegang tot de rechter en het bieden van doeltreffende en effectieve rechtsbescherming. Zolang de gemachtigde contact heeft met de vreemdeling, mag ervan worden uitgegaan dat de vreemdeling belang heeft bij zijn procedure om een verblijfsrecht in Nederland te verkrijgen. De gemachtigde van eiser heeft met bericht van 9 december 2024 medegedeeld dat zij nog frequent contact heeft met eiser, dat eiser momenteel verblijft bij een kennis in Nederland, en dat eiser nog steeds prijs stelt op behandeling van het beroep. Dat eiser de voorlopige voorziening heeft ingetrokken en niet ter zitting is verschenen, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser geen belang meer heeft bij de behandeling van het beroep. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser nog steeds procesbelang heeft en dat het beroep ontvankelijk is.
Verantwoordelijkheid van Kroatië voor de asielaanvraag?
Vingerafdrukken
7. Eiser voert aan dat in de bestreden beschikking ten onrechte wordt gesteld dat de enkele omstandigheid dat van hem vingerafdrukken zijn genomen niet kan leiden tot de conclusie dat ten aanzien van Kroatië niet kan worden uitgegaan van het internationaal vertrouwensbeginsel. Eiser stelt dat hij dit ook niet heeft beweerd. Hij heeft er uitsluitend op willen wijzen dat hij noodgedwongen vingerafdrukken moest afstaan en dat hij niet de intentie had om asiel aan te vragen.
8. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat eiser beoogt te betogen met deze grond. Voor zover beoogd is te stellen dat de minister heeft miskend dat eiser niet de intentie had om asiel aan te vragen, overweegt de rechtbank dat dit betoog van eiser feitelijke grondslag mist. Het gaat hier om een verzoek om overname op grond van artikel 13 van de Dublinverordening. De minister is dus niet uitgegaan van de omstandigheid dat eiser in Kroatië een asielaanvraag heeft ingediend. De beroepsgrond slaagt niet.

Interstatelijk vertrouwensbeginsel

9. Eiser voert verder aan dat ten aanzien van Kroatië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens eiser zijn er tekortkomingen in de asielprocedure en vinden er op grote schaal illegale pushbacks plaats op het hele
2 Uitspraak van 1 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2662.
grondgebied van Kroatië. Ook zijn er in Kroatië onvoldoende opvangplekken. Eiser vreest dat hij na overdracht aan Kroatië geen opvang zal krijgen. Ter onderbouwing wijst eiser op de brief van het Centre for Peace Studies (CPS) van 19 januari 2024, het rapport van het Croatian Law Centre van 18 juli 2024 en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 21 oktober 2024.3 In die uitspraak is verwezen naar het AIDA-rapport en een uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig van 8 mei 2023. Volgens eiser volgt uit deze uitspraak dat dat personen die zijn opgenomen in de nationale procedure ook slachtoffer kunnen worden van pushbacks, omdat geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende groepen asielzoekers. Verder is eiser in Kroatië onmenselijk behandeld. Hij heeft twee dagen in detentie gezeten en hij kreeg geen eten en drinken.
10. De rechtbank overweegt dat de minister in zijn algemeenheid ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling heeft dit voor Kroatië bevestigd in de uitspraak van 9 oktober 2024.4 Dat betekent dat de minister, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat de Kroatische autoriteiten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen. Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Daarvan is sprake in het geval dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.
11. De rechtbank oordeelt dat eiser hierin niet is geslaagd. In de voornoemde uitspraak van de Afdeling is de situatie in Kroatië voor Dublinclaimanten beoordeeld. De Afdeling heeft in deze uitspraak ook de brief van CPS van 19 januari 2024 en het rapport van het Croatian Law Centre van 18 juli 2024 betrokken. De Afdeling heeft daarin geen aanleiding gezien om aan te nemen dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks en overwogen dat evenmin is gebleken van structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië. Eiser heeft geen nieuwe informatie overgelegd die kan leiden tot een ander oordeel dan gegeven in de voornoemde jurisprudentie. De door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Deze uitspraak ziet op een bewaringszaak en in deze uitspraak is niet getoetst aan de kaders van de Dublinverordening en jurisprudentie over de Dublinverordening.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook met zijn verklaringen over wat hij zelf in Kroatië heeft meegemaakt, niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. De verklaringen van eiser gaan over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie dat hij als Dublinclaimant aan Kroatië is overgedragen. Kroatië garandeert bovendien met het claimakkoord dat het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen. Daarmee garanderen de Kroatische autoriteiten ook dat zij zich zullen houden aan de internationale verplichtingen die voorvloeien uit Europese richtlijnen die
horen bij het behandelen van een asielaanvraag. Als eiser toch problemen ervaart tijdens zijn asielprocedure, is het aan hem hierover bij de (hogere) Kroatische autoriteiten te klagen. Het is niet gebleken dat dit voor eiser onmogelijk of bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
13. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister de asielaanvraag van eiser niet op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in behandeling hoefde te nemen. Eiser heeft zijn verklaringen over zijn ervaringen in Kroatië niet onderbouwd. Ook is niet gebleken dat hij daarover heeft geprobeerd te klagen of dat klagen in Kroatië niet mogelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft en eiser mag worden overgedragen aan Kroatië. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 december 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.