Overwegingen
1. Eiseres heeft op aangifte een bedrag van € 1.094 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Jeep Grand Cherokee. Eiseres is bij het bepalen van de bruto BPM uitgegaan van een CO2-uitstoot van 198 gram/kilometer en heeft de handelsinkoopwaarde aan de hand van een taxatierapport en met inachtneming van een waardevermindering wegens schade bepaald op € 3.805.
2. Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder bij eiseres een digitale versie van in het taxatierapport opgenomen foto’s alsmede afschriften van reparatienota’s en de aankoopfactuur opgevraagd. Ook na rappel heeft verweerder deze gegevens niet ontvangen.
3. De naheffingsaanslag bedraagt € 2.323. Bij de aanslagoplegging is uitgegaan van een CO2-uitstoot 168 gram/kilometer en is de forfaitaire tabel toegepast.
4. Gedurende de bezwaarfase is eiseres een aantal maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
5. In geschil is of naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6. Volgens eiseres is de naheffingsaanslag ten onrechte en naar een te hoog bedrag opgelegd. Daarnaast stelt eiseres dat de hoorplicht is geschonden en dat recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. Volgens verweerder is de naheffingsaanslag terecht en niet naar een te hoog bedrag opgelegd. Daarnaast stelt verweerder dat de hoorplicht niet is geschonden en dat geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
8. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 28 september 2021 en 7 oktober 2021 geplande hoorgesprekken zijn door eiseres afgezegd. Vervolgens is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Daarop heeft eiseres laten weten dat door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Verweerder heeft eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden.
9. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
10. Eiseres stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022is deze stelling onjuist.
11. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiseres bij brief van 29 januari 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
12. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
13. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres er niet in geslaagd de waardevermindering aannemelijk te maken. Eiseres heeft verwezen naar het taxatierapport. Op het informatieverzoek dat verweerder daarop heeft gedaan, is echter geen reactie ontvangen. Verweerder heeft het taxatierapport van eiseres daarom terecht terzijde geschoven. Verweerder is niet verplicht om te auto door DRZ te laten schouwen.
14. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 28 mei 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 21 februari 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en ruim 8 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met ruim 8 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 23 juni 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 7/8 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 1/8 aan de beroepsfase.
16. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan dient € 875 door verweerder te worden vergoed en € 125 door de Staat. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
17. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 219 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
18. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht van € 184 aan eiseres te laten vergoeden.
19. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiseres. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.