ECLI:NL:RBDHA:2024:2228

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
22_4080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen met vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een B.V. gevestigd te [vestigingsplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) die aan eiseres was opgelegd. Eiseres had een bedrag van € 1.274 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Audi A7, maar de inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 14.092. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de handhaving van deze naheffingsaanslag door de inspecteur. Tijdens de zitting op 10 januari 2024 is de zaak behandeld, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en enkele andere personen, terwijl de inspecteur ook vertegenwoordigd was.

De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag te hoog was vastgesteld, gelet op een eerder arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 10.699. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De totale overschrijding van de redelijke termijn bedroeg meer dan 10 maanden, wat aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 1.000, waarvan € 800 door de inspecteur en € 200 door de Staat moet worden vergoed. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiseres vastgesteld op € 2.060 en het door eiseres betaalde griffierecht van € 365 moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/4080

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 juni 2022 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2024.
Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde, [naam 1] en [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] en [naam 4].

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft op aangifte een bedrag van € 1.274 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Audi A7. Eiseres is bij het bepalen van de bruto BPM uitgegaan van een CO2-uitstoot van 317 gram/kilometer en heeft de handelsinkoopwaarde aan de hand van een taxatierapport bepaald met inachtneming van een waardevermindering wegens schade.
2. Eiseres is opgeroepen om de auto te tonen bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ).
3. De naheffingsaanslag bedraagt € 14.092. Bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde is een bedrag van € 814 aan waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen. Dit betreft 72% van door DRZ bepaalde schade.
4. Gedurende bezwaarfase is eiseres een aantal maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.
Geschil
5. In geschil is of naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [1] te hoog is vastgesteld. Overeenkomstig de gevolgen die partijen hieraan hebben verbonden, dient de naheffingsaanslag met € 3.393 te worden verminderd tot € 10.699. Het beroep dient reeds om die reden gegrond te worden verklaard.
6. Volgens eiseres is de naheffingsaanslag ten onrechte en -ook na bovengenoemde vermindering- naar een te hoog bedrag opgelegd. Daarnaast stelt eiseres dat de hoorplicht is geschonden en dat recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7. Volgens verweerder is de naheffingsaanslag terecht en –na vermindering tot € 10.699- naar een juist bedrag opgelegd. Daarnaast stelt verweerder dat de hoorplicht niet is geschonden en dat geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
8. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 28 september 2021 en 7 oktober 2021 geplande hoorgesprekken zijn door eiseres afgezegd. Vervolgens is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021 Daarop heeft eiseres laten weten dat door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Verweerder heeft eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden.
9. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
10. Eiseres stelt dat de Bpm is strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [2] is deze stelling onjuist.
11. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiseres bij brief van 16 december 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
12. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Dit volgt ook niet uit artikel 67 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
13. Dat in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan is niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan.
14. De bewijslast voor een waardevermindering van de auto als gevolg van schade rust op eiseres. Eiseres heeft verwezen naar het taxatierapport. DRZ heeft de auto geschouwd en daarbij slechts een deel van de schade aangetroffen. Verweerder heeft het taxatierapport van eiseres daarom terecht terzijde geschoven en heeft een waardevermindering in aanmerking genomen van 72% van de door DRZ bepaalde schade. Dat een hoger bedrag aan waardevermindering wegens schade in aanmerking moet worden genomen is niet aannemelijk gemaakt.
15. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 6 april 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 21 februari 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en ruim 10 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met ruim 10 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 3 juni 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 8/10 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 2/10 aan de beroepsfase.
17. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan [3] . Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan dient € 800 door verweerder te worden vergoed en € 200 door de Staat. Aan het arrest van het EHRM van 29 maart 2006 [4] kan in dit geval geen aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard en wordt de naheffingsaanslag verminderd tot € 10.699.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.060 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding bestaat geen aanleiding.
20. Nu het beroep gegrond is verklaard, dient het door eiseres betaalde griffierecht te worden vergoed. De stelling dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van onderliggende vordering behoeft geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt uitbetaald.
21. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiseres. De rechtbank acht deze bepaling niet in strijd met enige verdragsrechtelijke bepaling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 10.699 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 200;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 800;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.060;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
- draagt de Staat en verweerder op om de toegekende vergoedingen en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

4.ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397