ECLI:NL:RBDHA:2024:21850

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
NL24.18226
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Syrische nationaliteit, heeft zijn aanvraag ingediend, maar de minister heeft deze niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank overweegt dat eiser geen recente informatie heeft ingebracht die een wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Kroatië, waar hij naar teruggestuurd zou worden. De rechtbank wijst erop dat de minister mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat andere lidstaten de vreemdeling in overeenstemming met internationale verplichtingen behandelen. Eiser heeft niet aangetoond dat Kroatië in zijn specifieke geval deze verplichtingen schendt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. Eiser heeft ook geen bijzondere omstandigheden aangetoond die zouden wijzen op onevenredige hardheid bij de overdracht aan Kroatië. De rechtbank concludeert dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvraag niet in behandeling te nemen en dat er geen reden is om af te wijken van de eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.18226

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 25 april 2024 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift van 23 september 2024.
1.3.
Eiser heeft op 18 oktober 2024 nog aanvullende gronden van beroep ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, T. Slimane als tolk en de gemachtigde van de minister.
1.5.
Op 18 oktober 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om de minister gelegenheid te geven te reageren op de aanvullende gronden van beroep van 18 oktober 2024.
1.6.
De minister heeft op 29 oktober 2024 een schriftelijke reactie gegeven.
1.7.
De rechtbank heeft partijen op 6 november 2024 medegedeeld dat zij zich voldoende voorgelicht acht om uitspraak te kunnen doen en een nadere behandeling ter zitting achterwege zal worden gelaten, tenzij partijen melden wederom mondeling te willen worden gehoord. Omdat partijen daarna niet kenbaar hebben gemaakt een nadere zitting te wensen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten op 21 november 2024 en medegedeeld schriftelijk uitspraak te zullen doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
Is overdracht in strijd met de internationale verplichtingen?
5. Eiser voert aan dat in Kroatië de detentie- en leefomstandigheden waaraan hij zal worden blootgesteld en de kwaliteit van de asielprocedure in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest. Eiser wijst hierbij op landeninformatie waaruit volgt dat pushbacks in Kroatië systematisch en op grote schaal plaatsvinden. Omdat Dublinclaimanten niet kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers loopt ook eiser het risico om hiermee te maken te krijgen. Eiser stelt zich op het standpunt dat de Afdeling [2] in haar uitspraak van 9 oktober 2024 [3] ten onrechte onderscheid maakt tussen Dublinclaimanten en andere asielzoekers. Volgens eiser maakt het gegeven dat pushbacks over het gehele grondgebied van Kroatië plaatsvinden dat ook Dublinclaimanten bij terugkeer naar Kroatië een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest. Er vindt immers geen speciale registratie van Dublinclaimanten plaats. Eiser kan zich dan ook niet vinden in het standpunt van de Afdeling dat Dublinclaimanten geen reëel risico lopen omdat zij volgens het AIDA-rapport [4] snel toegang krijgen tot de asielprocedure. De Afdeling miskent hiermee het absolute en dwingende karakter van artikel 4 van het EU-Handvest en eiser doet een rechtstreeks beroep op artikel 3 van het EVRM. Tot slot wijst eiser op een uitspraak in een bewaringszaak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 oktober 2024 [5] waaruit hij afleidt dat zijn betoog aangaande mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM in Kroatië gevolgd wordt.
5.1.
De minister stelt zich hierover – kort samengevat – op het standpunt dat hij mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De minister wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024. [6]
5.2.
De minister mag in beginsel ten opzichte van Kroatië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit beginsel betekent dat lidstaten erop mogen vertrouwen dat de andere lidstaten de vreemdeling in overeenstemming met het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Unierecht zullen behandelen. Eiser moet aannemelijk maken dat dit in zijn geval niet kan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De Afdeling heeft op 9 oktober 2024 geoordeeld dat de minister ten aanzien van Kroatië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De Afdeling heeft dit oordeel recentelijk nog bevestigd bij uitspraak van 14 november 2024. [7] De Afdeling heeft daarbij onder meer de landeninformatie waar eiser naar heeft verwezen betrokken. De Afdeling heeft onder rechtsoverweging 5.5 overwogen dat er geen gedocumenteerde gevallen bekend zijn van Dublinclaimanten die slachtoffer zijn geworden van pushbacks. De theoretische mogelijkheid dat deze situatie zich voordoet, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende om te spreken van een reëel risico op ernstige schade. Eiser heeft geen recente informatie ingebracht die een wezenlijk ander beeld schetst van de situatie. Eisers beroepsgronden zien met name op de uitleg en waardering die de Afdeling geeft aan de ingebrachte informatie ten aanzien van de pushbackpraktijken die plaatsvinden op Kroatisch grondgebied. Hoewel de rechtbank in voorkomend geval op eigen initiatief rekening houden met relevante informatie waarvan hij niet onkundig kan zijn met betrekking tot mogelijke structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die in de verantwoordelijke lidstaat om internationale bescherming verzoeken, is de rechtbank ook bij ambtshalve onderzoek niet van dergelijke informatie gebleken. De rechtbank ziet bij gebrek aan enig objectief aanknopingspunt voor de onjuistheid of onvolledigheid daarvan, op dit moment geen reden om af te wijken van zojuist genoemde Afdelingsuitspraak. Anders dan eiser betoogt, ziet de rechtbank in de door eiser aangehaalde bewaringsuitspraak dan ook geen grond om in afwijking van de uitspraak van de Afdeling te bepalen dat de minister nader onderzoek zou moeten doen.
5.3.
Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat Kroatië in zijn specifieke geval de internationale verplichtingen schendt. Eiser is na een aantal dagen in Kroatië te hebben verbleven op eigen initiatief vertrokken. De vrees dat hij als Dublinclaimant slachtoffer zal worden van pushbacks, is dus niet gebaseerd op zijn eigen ervaringen. De verklaringen van eiser over de door hem ervaren slechte behandeling door de Kroatische autoriteiten gaan namelijk over de wijze waarop hij bij eerste aankomst in Kroatië is behandeld en niet over de situatie dat eiser als Dublinclaimant aan Kroatië zal worden overgedragen. [8] Eiser zal gereguleerd aan Kroatië worden overgedragen als Dublinclaimant, waarbij hij in ieder geval toegang tot de asielprocedure en asielopvang zal krijgen. Kroatië heeft met het claimakkoord van 29 maart 2024 gegarandeerd eisers (opvolgende) asielaanvraag in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Eiser heeft verder geen andere en/of bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat een reëel risico bestaat dat Dublinclaimanten zoals hij, na overdracht aan Kroatië aan een schending van artikel 4 van het EU-Handvest en artikel 3 van het EVRM worden blootgesteld. Het betoog dat Kroatië handelt in strijd met de Kwalificatierichtlijn, Opvangrichtlijn en Procedurerichtlijn, moet worden ingebracht en beoordeeld in Kroatië. Dat dit niet mogelijk, of op voorhand zinloos zou zijn, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
5.4.
De minister heeft daarom kunnen verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat Kroatië de internationale verplichtingen nakomt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.5.
Het rechtstreekse beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM slaagt naar het oordeel van de rechtbank ook niet. Hoewel het uit artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-handvest voortvloeiende verbod dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, absoluut is, volgt uit de uitspraak van het Hof van Justitie van 30 november 2023 [9] (onder meer) dat de beoordeling van een gesteld risico op indirect refoulement niet plaats kan vinden binnen de kaders van een Dublinprocedure. Het uitgangspunt is immers dat Kroatië in de eerste plaats het verbod op refoulement naleeft, en in de tweede plaats dat een vreemdeling in die lidstaat ook toegang heeft tot effectieve rechtsmiddelen om een negatieve beschikking op een asielbesluit alsmede het daaraan verbonden terugkeerbesluit aan te vechten, en zo een eventueel risico op refoulement dus aan rechterlijke toetsing te onderwerpen. Zoals hiervoor is overwogen heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Getuigt overdracht in dit geval van onevenredige hardheid?
6. Eiser voert ten slotte aan dat overdracht aan Kroatië in dit geval onevenredig hard is. Eiser heeft in het Aanmeldgehoor Dublin op 2 maart 2024 verklaard dat hij door de Kroatische autoriteiten is opgejaagd en gedetineerd. Eiser heeft daarnaast een traumatisch auto-ongeluk meegemaakt. De minister had in de beoordeling rekening moet houden met eisers ervaringen in Kroatië in de context van de beschikbare landeninformatie.
6.1.
Een lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de criteria in deze verordening. Dit volgt uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt de minister niet snel gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening. Hij gebruikt de bevoegdheid als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de minister terughoudend.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in dit geval in redelijkheid kunnen beslissen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Kroatië. Los van de vraag of eiser zijn verklaringen over hetgeen hem in Kroatië is overkomen heeft onderbouwd, heeft de minister deze persoonlijke ervaringen reeds betrokken bij de beoordeling in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [10] Eiser heeft ook niet, met bijvoorbeeld medische stukken, onderbouwd dat hij dusdanig is getraumatiseerd door wat hem in Kroatië is overkomen dat van hem redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat hij naar Kroatië terugkeert. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzitter, en mr. H.W.H. Oude Aarninkhof en mr. J.W.M. Bunt, leden, in aanwezigheid van F.E. Siblesz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Asylum Information Database:
5.Niet gepubliceerde uitspraak met kenmerk NL24.39263.
8.Zie de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645, en punt 64 van het arrest van Het Hof van Justitie van de Europese Unie van 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195.
9.ECLI:EU:C:2023:934.