ECLI:NL:RBDHA:2024:21761

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
24/207
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlagen maandbedrag terugbetaling studieschuld en beoordeling van draagkracht op basis van Wsf 2000

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van het maandbedrag voor de terugbetaling van zijn studieschuld. Eiser, woonachtig in Duitsland, heeft een verzoek ingediend om het maandbedrag te verlagen, dat door verweerder, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, was vastgesteld op basis van het toetsingsinkomen van 2022. Verweerder heeft in zijn besluit geen rekening gehouden met persoonlijke aftrekposten die in Duitsland van toepassing zijn, en heeft enkel de in Nederland fiscaal aftrekbare posten meegenomen. De rechtbank heeft de zaak op 9 oktober 2024 behandeld, waarbij eiser via videoverbinding aanwezig was.

De rechtbank oordeelt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om bij de berekening van de draagkracht geen rekening te houden met het besteedbare inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon. Eiser stelt dat hij onevenredig wordt benadeeld door het beleid van verweerder, dat geen rekening houdt met zijn gezinssituatie en de specifieke belastingomstandigheden in Duitsland. De rechtbank volgt deze redenering niet en concludeert dat de persoonlijke omstandigheden van eiser geen bijzondere omstandigheden vormen die aanleiding geven tot toepassing van de hardheidsclausule.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Dit betekent dat het maandbedrag niet wordt verhoogd, maar dat verweerder wel het griffierecht aan eiser moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals op 11 december 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/207

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] (Duitsland), eiser,

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigden: mr. H. Bouhuys, mr. T.C.A. Hofman en mr. M. Santing).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van het maandbedrag voor de terugbetaling van zijn studieschuld.
1.1.
Verweerder heeft met het primaire besluit van 20 november 2023 eisers maandbedrag voor 2024 vastgesteld. Met het bestreden besluit van 13 december 2023 [1] op het bezwaar van eiser is verweerder bij dit besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser via een video-verbinding en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
2. Verweerder heeft met het besluit van 11 november 2023 het maandbedrag voor de terugbetaling van eisers studieschuld voor 2024 vastgesteld. Eiser heeft een verzoek voor het verlagen van het maandbedrag ingediend. Hierop zijn de in overweging 1.1 genomen besluiten genomen. Bij het vaststellen van het maandbedrag is uitgegaan van het toetsingsinkomen over het jaar 2022 van eiser en zijn partner. Verweerder heeft de draagkracht op basis van deze inkomensgegevens vastgesteld op € 231,47.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure heeft verweerder aan eiser het formulier Opgaaf Wereldinkomen 2022 opgestuurd, om te kunnen bepalen of er in eisers situatie sprake is van fiscale aftrekposten volgens Nederlands recht. Uit het door eiser en zijn partner ingevulde formulier Opgaaf Wereldinkomen 2022 volgt een hoger toetsingsinkomen dan bij verweerder geregistreerd staat en waarop de draagkracht is gebaseerd. Uit coulance heeft verweerder dit inkomen niet laten wijzigen naar het verhoogde inkomen. Het vastgestelde maandbedrag blijft dan ook gelijk.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser stelt zich kort samengevat op het standpunt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het totale bruto inkomen, in plaats van het totaal belastbaar inkomen, respectievelijk het bruto inkomen verminderd met persoonlijke aftrekposten. Dat leidt tot een onjuiste weergave van eisers financiële situatie, omdat zijn persoonlijke aftrekposten niet worden meegenomen. Volgens eiser verplicht artikel 3.16 lid 2 van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) verweerder om ook rekening te houden met persoonlijke omstandigheden. Verweerder moet de door de Duitse fiscus voorziene aftrekposten op eisers bruto jaarinkomen meenemen of op een andere manier recht doen aan zijn persoonlijke situatie. Eiser beroept zich in dit verband ook op artikel 7 van de Grondwet en artikel 23 van het IVBPR. Uit deze artikelen volgt dat gezinnen bijzondere economische bescherming, dan wel recht hebben op bescherming door de maatschappij en de staat. Overheidsorganisatie zouden daarom bij het nemen van beslissingen rekening moeten houden met de bijzondere omstandigheden van het gezinsleven.
3.1.
Volgens eiser ondervindt hij onevenredig groot nadeel van het feit dat hij in Duitsland woont, omdat verweerder geen rekening houdt met de zorg voor een gezin, maar ook niet met de specifieke leef- en belastingomstandigheden in het buitenland. In het verleden hield verweerder wel rekening met persoonlijke levensomstandigheden, omdat verweerder het door de Duitse fiscus vastgestelde belastbaar inkomen wél aan de draagkracht ten grondslag legde. Verweerder heeft haar werkwijze, onaangekondigd, aangepast. Eiser stelt dat dit blijkt van onbehoorlijk bestuur en beroept zich op het vertrouwensbeginsel.
Wat vindt verweerder in beroep?
4. Bij de berekening van de draagkracht op grond van de Wsf 2000 houdt verweerder geen rekening met aftrekposten die in een ander land van toepassing zijn. Er worden alleen aftrekposten meegenomen die in Nederland fiscaal aftrekbaar zijn. De wetgever heeft er daarnaast voor gekozen om bij het vaststellen van de draagkracht geen rekening te houden met het besteedbare inkomen of de hoogte van het individuele uitgavepatroon van debiteuren.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Op grond van artikel 6.10, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt de draagkracht vastgesteld aan de hand van het toetsingsinkomen van de debiteur en zijn partner in het peiljaar. Het toetsingsinkomen is het inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Op grond van artikel 8a, eerste lid, van de Awir wordt het zogeheten Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) vastgesteld door de inspecteur. Eiser heeft alleen een buitenlands inkomen, zijn inkomen geldt als NiNbi. Vaststaat dat de inspecteur niet het NiNbi van eiser heeft vastgesteld. Verweerder heeft het beleid dat als geen NiNbi door de inspecteur is vastgesteld, voor de draagkrachtvaststelling wordt uitgegaan van het bruto-inkomen dat in het buitenland is genoten. Dit inkomen is in het geval van eiser vastgesteld op € 45.254,-.
5.1.
De Centrale Raad van Beroep heeft recent geoordeeld dat in situaties waar het toetsingsinkomen niet door de inspecteur is vastgesteld, het op de weg van verweerder ligt om zelf het NiNbi vast te stellen. [2] Verweerder heeft overeenkomstig deze uitspraak tijdens de beroepsprocedure gegevens opgevraagd bij eiser en zijn partner om het NiNbi vast te stellen. Uit het door eiser ingevulde formulier Opgaaf wereldinkomen volgt dat het toetsingsinkomen € 55.955,- bedraagt. Dit is hoger dan het toetsingsinkomen waarvan verweerder bij het primaire besluit is uitgegaan, te weten € 45.254,-. Uit coulance heeft verweerder dit inkomen niet bijgesteld naar het hogere toetsingsinkomen dat uit de vaststelling van het NiNbi in beroep volgt. Het vastgestelde maandbedrag zal dan ook niet worden verhoogd.
5.2.
Omdat hieruit volgt dat verweerder het toetsingsinkomen niet op de juiste wijze heeft vastgesteld, is het beroep in zoverre dan ook gegrond. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
6. Eisers stelling dat van zijn (Duitse) besteedbaar inkomen moet worden uitgegaan, wordt niet gevolgd. De wetgever heeft er blijkens de bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van de Wsf 2000 nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur. [3] Ook in het door eiser aangehaalde artikel 3.16, tweede lid, van de Wsf 2000, ziet de rechtbank, anders dan eiser stelt, geen plicht om rekening te houden met persoonlijke omstandigheden. Bij de berekening van de draagkracht op grond van de Wsf 2000 op grond van het NiNbi houdt verweerder rekening met aftrekposten die in Nederland fiscaal aftrekbaar zijn. [4] Verweerder houdt geen rekening met aftrekposten die in een ander land, in dit geval Duitsland, van toepassing zijn. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat eisers draagkracht onjuist is vastgesteld. Dat hierdoor het vrije verkeer van werknemers wordt beperkt, wordt door de rechtbank niet gevolgd.
7. Op zitting heeft verweerder toegelicht dat het door hem gehanteerde beleid in juni 2019 is veranderd. Voor deze wijziging werd uitgegaan van het belastbaar inkomen in het buitenland, na deze wijziging is het bruto jaarinkomen bepalend. Eiser was in de veronderstelling dat zijn draagkracht hetzelfde zou worden berekend en in die veronderstelling hebben eiser en zijn vrouw bepaalde keuzes gemaakt, die zij anders wellicht (nog) niet hadden gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet. Verweerder heeft op zitting gesteld dat eiser over de jaren 2020, 2021 en 2022 een draagkracht berekening heeft aangevraagd. Hoewel de draagkracht voor die jaren is vastgesteld op € 0,-, blijkt uit de stukken wel waar die berekening is gebaseerd. Het veranderde beleid was daarom kenbaar voor eiser.
8. Eiser heeft verweerder in een afzonderlijke procedure verzocht om de hardheidsclausule toe te passen. Verweerder heeft dit verzoek met de beslissing op bezwaar van 3 september 2024 afgewezen. Verweerder ziet geen reden om in het geval van eiser een uitzondering te maken. Op zitting hebben partijen aangegeven dat zij vinden dat het verzoek om de hardheidsclausule toe te passen en de beslissing daarop bij deze beroepsprocedure hoort. De rechtbank zal daarom eisers beroep op de hardheidsclausule beoordelen.
Eiser kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd in zijn beroep op de hardheidsclausule. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een (zeer) bijzondere omstandigheid van individuele aard, waarin verweerder aanleiding had behoren te vinden om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Zoals in overweging 6. is overwogen is het de nadrukkelijke keuze van de wetgever geweest om geen rekening te houden met het besteedbaar inkomen, of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon. De persoonlijke gezinssituatie van eiser en de bijbehorende uitgaven zijn dan ook geen bijzondere omstandigheden. De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om eiser te volgen in zijn stelling dat hij wordt bedreigd in zijn recht op gezinsleven. De rechtbank merkt verder op dat eiser een aanzienlijke openstaande schuld heeft en dat hij indien nodig, nog gebruik kan maken van aflosvrije maanden zoals hij ook in het verleden heeft gedaan.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond en het besluit moet worden vernietigd. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand te laten. Dit betekent dat het bestreden besluit feitelijk toch blijft gelden.
10. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht van € 51,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Hoeijmans, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
11 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In beroep heeft verweerder bevestigd dat de dagtekening op de beslissing op bezwaar niet juist is. Volgens verweerder is de beslissing op 13 december 2023 verzonden terwijl op de beschikking de datum 12 oktober 2023 is vermeld.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1152.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 27 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5150 en van 27 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3332.
4.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1150, rechtsoverweging 4.3.