In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2024, staat de vaststelling van de draagkracht van appellante in verband met het aflossen van een studieschuld centraal. Appellante, woonachtig in België, heeft een studieschuld en moet haar draagkracht laten vaststellen op basis van het Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi). De Raad oordeelt dat de inspecteur van de Belastingdienst niet bevoegd is om het NiNbi van appellante vast te stellen. Dit betekent dat het aan de minister is om het NiNbi vast te stellen, maar in dit geval hoeft de minister dat niet te doen omdat appellante heeft verklaard dat zij in het peiljaar geen aftrekposten heeft die van invloed zijn op het verzamelinkomen. Hierdoor is het Belgische bruto-inkomen van appellante gelijk aan het NiNbi, en blijven de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
De zaak is ontstaan na een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij de draagkracht van appellante werd berekend op basis van haar inkomen in 2019. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad komt tot een andere conclusie. De Raad stelt vast dat de inspecteur geen bevoegdheid heeft om het NiNbi vast te stellen, en dat de minister dit had moeten doen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, wat leidt tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, terwijl de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De Raad benadrukt dat de wetgever niet heeft voorzien in een regeling die de inspecteur de bevoegdheid geeft om het NiNbi vast te stellen in het kader van de Wet studiefinanciering 2000.