ECLI:NL:CRVB:2024:1152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
22/3359 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de draagkracht uit inkomen in verband met het aflossen van een studieschuld en de bevoegdheid van de inspecteur tot vaststelling van het Niet in Nederland belastbaar inkomen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2024, staat de vaststelling van de draagkracht van appellante in verband met het aflossen van een studieschuld centraal. Appellante, woonachtig in België, heeft een studieschuld en moet haar draagkracht laten vaststellen op basis van het Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi). De Raad oordeelt dat de inspecteur van de Belastingdienst niet bevoegd is om het NiNbi van appellante vast te stellen. Dit betekent dat het aan de minister is om het NiNbi vast te stellen, maar in dit geval hoeft de minister dat niet te doen omdat appellante heeft verklaard dat zij in het peiljaar geen aftrekposten heeft die van invloed zijn op het verzamelinkomen. Hierdoor is het Belgische bruto-inkomen van appellante gelijk aan het NiNbi, en blijven de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.

De zaak is ontstaan na een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij de draagkracht van appellante werd berekend op basis van haar inkomen in 2019. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad komt tot een andere conclusie. De Raad stelt vast dat de inspecteur geen bevoegdheid heeft om het NiNbi vast te stellen, en dat de minister dit had moeten doen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, wat leidt tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, terwijl de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De Raad benadrukt dat de wetgever niet heeft voorzien in een regeling die de inspecteur de bevoegdheid geeft om het NiNbi vast te stellen in het kader van de Wet studiefinanciering 2000.

Uitspraak

22/3359 WSF
Datum uitspraak: 5 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 september 2022, 21/3051 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vaststelling van de draagkracht uit inkomen in verband met het aflossen van een studieschuld. Voor appellante moet daarvoor het zogeheten Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) worden vastgesteld. Anders dan de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de inspecteur van de Belastingdienst (inspecteur) niet bevoegd is om het NiNbi van appellante vast te stellen. In situaties waarin de inspecteur het NiNbi niet op grond van, of met overeenkomstige toepassing van, artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) heeft vastgesteld, ligt het – bij de huidige stand van de regelgeving – op de weg van de minister om zelf het NiNbi vast te stellen. De minister hoeft echter in dit geval het NiNbi niet alsnog vast te stellen omdat appellante ter zitting verklaard heeft dat zij in het peiljaar geen aftrekposten heeft die bij de vaststelling van het verzamelinkomen naar Nederlandse maatstaven een rol kunnen spelen. Dat betekent dat het Belgische bruto-inkomen van appellante gelijk is aan het NiNbi, zodat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [naam] (vader van appellante) hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 november 2023. Appellante en haar vader hebben via beeldbellen aan de zitting deelgenomen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Hummel-Fekkes.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij besluit van 11 november 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 15 maart 2021 (bestreden besluit), heeft de minister de draagkracht van appellante in verband met het aflossen van haar studieschuld berekend. Vastgesteld is dat zij in het jaar 2021 maandelijks een bedrag van € 37,03 moet terugbetalen. Bij de berekening is de minister uitgegaan van het door appellante in het kalenderjaar 2019 in België genoten bruto jaarinkomen van € 21.293,-.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Op grond van artikel 6.10, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) moet bij de vaststelling van de draagkracht van appellante uitgegaan worden van het toetsingsinkomen in het peiljaar. Het toetsingsinkomen voor appellante, die in het peiljaar 2019 alleen buitenlands inkomen had, is op grond van artikel 1.1 van de Wsf 2000 in samenhang met artikel 8, tweede lid, van de Awir het NiNbi, zoals dit bij beschikking door de inspecteur is vastgesteld. Vaststaat dat de inspecteur, ondanks een verzoek van appellante daartoe, geen NiNbi-beschikking aan appellante heeft afgegeven. Nu geen toetsingsinkomen bekend was moet hiervoor in de plaats worden gesteld een bedrag dat het toetsingsinkomen op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel c, van de Awir zo goed mogelijk benadert. De minister mocht daarvoor uitgaan van het Belgische bruto jaarinkomen. De forfaitaire beroepskosten, die in België van het bruto-inkomen worden afgetrokken, zijn in Nederland niet fiscaal aftrekbaar.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister haar ten onrechte verwijst naar de Belastingdienst voor het vaststellen van het NiNbi. De Belastingdienst weigert het NiNbi vast te stellen. Appellante valt daardoor tussen wal en schip en zij zal ook bij de vaststelling van de terugbetalingsverplichting over volgende jaren met dit probleem geconfronteerd worden. Er moet volgens appellante bij de vaststelling van het NiNbi rekening worden gehouden met het door haar betaalde bedrag van € 11.875,39 voor notaris- en hypotheekkosten in verband met de aanschaf van een eigen woning. Dat vormt in Nederland een aftrekpost. De minister laat deze aftrekpost ten onrechte buiten beschouwing.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat niet hij maar de inspecteur – op grond van artikel 1.1 van de Wsf 2000 en de artikelen 8, tweede lid, en 8a van de Awir – bevoegd is om het NiNbi van appellante vast te stellen. Als het NiNbi (nog) niet door de inspecteur is vastgesteld kan er geen toetsingsinkomen worden vastgesteld. Het is niet de bedoeling dat de minister zelfstandig het verzamelinkomen naar Nederlands fiscaal recht vaststelt en het is wegens een gebrek aan expertise bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) voor de minister ook niet mogelijk om op grond van artikel 6.10, vijfde lid, van de Wsf 2000 het verzamelinkomen naar Nederlands fiscaal recht te benaderen. Omdat artikel 6.10, vijfde lid, van de Wsf 2000 tot niets leidt is, op grond van artikel 6.10, zesde lid, van de Wsf 2000, artikel 6.10, vierde lid, van de Wsf 2000 niet van toepassing. Dat betekent dat niet naar draagkracht kan worden terugbetaald en het wettelijke termijnbedrag door de debiteur moet worden terugbetaald. Om situaties te voorkomen dat vastgestelde wettelijke termijnbedragen niet kunnen worden terugbetaald voert de minister begunstigend beleid. Dit beleid houdt in dat in de situatie dat geen NiNbi is vastgesteld door de inspecteur, voor de draagkrachtvaststelling wordt uitgegaan van het buitenlandse bruto-inkomen. Medio 2023 heeft de minister in aanvulling hierop besloten dat in het beleid rekening zal worden gehouden met twee aftrekposten, te weten de te betalen partneralimentatie en kosten voor toekomstige inkomensvoorzieningen. [1]

Het oordeel van de Raad

4.1.
Voor de wettelijke regels die van belang zijn voor de beoordeling van het hoger beroep, wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Het toetsingsinkomen
4.2.1.
Op grond van artikel 6.10, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt de draagkracht van de debiteur uit inkomen vastgesteld aan de hand van het toetsingsinkomen van de debiteur en zijn partner in het peiljaar. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 is het toetsingsinkomen het inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Awir.
4.2.2.
Het toetsingsinkomen op grond van artikel 8, eerste lid, van de Awir is het Nederlandse verzamelinkomen of het Nederlandse belastbare loon. Het toetsingsinkomen op grond van artikel 8, tweede lid, van de Awir is het NiNbi, zoals dat bij beschikking is vastgesteld. Op grond van artikel 8a, eerste lid, van de Awir wordt het NiNbi vastgesteld door de inspecteur. Ten aanzien van dit inkomen bestaat geen Nederlands fiscaal belang, maar omdat dit inkomen de draagkracht verhoogt, moet het worden meegeteld voor de vaststelling van het toetsingsinkomen in het kader van de Awir.
Het geschil
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in het peiljaar 2019 geen partner heeft en alleen buitenlands inkomen heeft. Het toetsingsinkomen in het peiljaar bestaat dan ook uit het inkomen van appellante als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Awir. Primair is in geschil of de rechtbank en de minister terecht ervan uitgaan dat het NiNbi van appellante door de inspecteur moet worden vastgesteld en in dat verband of de minister in het geval van een verschil van inzicht over het NiNbi ermee kan volstaan te verwijzen naar de inspecteur.
De bevoegdheid van de inspecteur
4.4.1.
De wetgever heeft in de Wsf 2000 de inspecteur geen bevoegdheid gegeven tot vaststelling van het NiNbi. Artikel 1.1 van de Wsf 2000 bevat slechts de definitie van het toetsingsinkomen. Artikel 1.8 van de Wsf 2000 verklaart slechts enkele, hier niet relevante artikelen van de Awir van (overeenkomstige) toepassing. Een regeling voor de bevoegdheid van de inspecteur voor de vaststelling van het NiNbi, en voor het opvragen van de daarvoor benodigde gegevens, zoals bijvoorbeeld opgenomen in de Zorgverzekeringswet (artikel 88) en de Regeling zorgverzekering ( artikel 6.3.1, zevende lid) voor de berekening van de verschuldigde buitenlandbijdrage, ontbreekt. In die regelingen is neergelegd dat het NiNbi door de inspecteur kan worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 8a van de Awir.
4.4.2.
Net zo min als ten behoeve van de verschuldigde buitenlandbijdrage genoemd in 4.4.1 biedt artikel 8a van de Awir de inspecteur de bevoegdheid het NiNbi vast te stellen ter vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen op grond van de Wsf 2000. De bevoegdheid in artikel 8a van de Awir is gegeven voor de situatie dat er op grond van artikel 15 van de Awir bij de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag is ingediend voor een tegemoetkoming op grond van een inkomensafhankelijke regeling.
Gevolg van het ontbreken van een bijzondere regeling bij of krachtens de Wsf 2000
4.5.
Het ontbreken van een bijzondere regeling bij of krachtens de Wsf 2000 die de inspecteur bevoegd maakt om het toetsingsinkomen vast te stellen, betekent voor het in 4.3 genoemde geschil het volgende. Als het NiNbi van de debiteur (en/of zijn partner) niet reeds door de inspecteur op grond van, of met overeenkomstige toepassing van, artikel 8a van de Awir is vastgesteld, is het aan de minister – als verantwoordelijk bestuursorgaan voor de uitvoering van de Wsf 2000 – om het NiNbi van de debiteur (en/of zijn partner) vast te stellen ter uitvoering van artikel 6.10 van de Wsf 2000. De minister kan daarbij niet volstaan met het bij benadering vaststellen van het NiNbi op grond van artikel 6.10, vijfde lid, van de Wsf 2000. Dat artikellid houdt namelijk de vooronderstelling in dat er een andere overheidsinstantie is die het NiNbi zal/kan vaststellen, wat hier, vanwege het ontbreken van een bevoegdheidsgrondslag voor de inspecteur, nu juist niet het geval is.
4.6.
Voor de vaststelling van het NiNbi, in de hiervoor onder 4.5 beschreven gevallen, zal de minister op grond van artikel 9.2, eerste lid, van de Wsf 2000 de benodigde gegevens moeten opvragen bij de debiteur (en/of zijn partner), bijvoorbeeld door gebruik te maken van een formulier dat vergelijkbaar is met het formulier Opgave wereldinkomen dat door de Belastingdienst wordt gebruikt. Voor de vaststelling van het NiNbi aan de hand van die gegevens ligt het, gelet op het ontbreken van bijzondere regelgeving, voor de hand dat interdepartementale afspraken worden gemaakt met het ministerie van Financiën, zodat gebruik kan worden gemaakt van de expertise van de Belastingdienst. Een andere mogelijkheid is dat de minister, bij het ontbreken van expertise bij DUO, extern fiscale expertise inschakelt. Het is aan de minister om een keuze te maken hoe hij aan zijn bevoegdheid uitvoering geeft.
4.7.
Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Omdat voor het toetsingsinkomen in de Wsf 2000 aangesloten wordt bij het inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede, lid van de Awir, lijkt het de bedoeling van de wetgever te zijn geweest dat dit inkomen in alle gevallen wordt vastgesteld door de inspecteur. Dit is ook wenselijk vanuit een oogpunt van uniformiteit, rechtsgelijkheid en omdat de inspecteur over de, voor die vaststelling, benodigde expertise beschikt. Voor zover het ontbreken van een bijzondere regeling bij of krachtens de Wsf 2000 die de inspecteur bevoegd maakt om het toetsingsinkomen vast te stellen berust op een omissie, ligt het op de weg van de wetgever om dit te herstellen.
De gevolgen voor deze zaak
4.8.
De inspecteur is in het geval van appellante niet bevoegd om het NiNbi vast te stellen. De minister heeft appellante dan ook ten onrechte verwezen naar de inspecteur voor de vaststelling van het NiNbi. Het had op de weg van de minister gelegen om zelf het NiNbi van appellante vast te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven.
4.9.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Appellante heeft ter zitting verklaard dat de aankoop van een eigen woning in 2020 heeft plaatsgevonden zodat de daarmee samenhangende fiscale aftrekpost niet speelt in het peiljaar 2019. Aanvullend heeft zij verklaard dat zij ook verder in het peiljaar 2019 geen aftrekposten heeft die bij de vaststelling van het verzamelinkomen naar Nederlandse maatstaven een rol kunnen spelen. Dat betekent dat in het peiljaar 2019 het Belgische bruto-inkomen van appellante gelijk is aan het NiNbi, zodat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.

Conclusie en gevolgen

4.10.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden in stand gelaten.
5. Van door appellante gemaakte, voor vergoeding in aanmerking komende, proceskosten is niet gebleken. Daarom bestaat er geen reden voor een vergoeding van de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 maart 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) I. van der Hout

Bijlage: voor deze uitspraak van belang zijnde wettelijke regels

Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
toetsingsinkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met dien verstande dat, …., voor berekeningsjaar wordt gelezen: peiljaar, ……”
Artikel 1.8 van de Wsf 2000
Van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is artikel 6 op deze wet van toepassing en zijn de artikelen 9, eerste lid, en 10, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 6.10, eerste, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet studiefinanciering 2000
“1. Maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht van de debiteur uit inkomen is het totaal van zijn toetsingsinkomen en dat van zijn partner in het peiljaar. Het aldus bepaalde inkomen is het draagkrachtinkomen.
4. Indien het bedrag van de draagkracht lager is dan het bedrag van de termijnbetaling betaalt de debiteur, in afwijking van dat artikel, het bedrag van zijn draagkracht.
5. Voor de toepassing van dit artikel, wordt indien het toetsingsinkomen in het peiljaar nog niet bekend is, door Onze Minister daarvoor in de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen toetsingsinkomen benadert.
6. Het vierde lid is niet van toepassing indien het voor Onze Minister niet mogelijk is op grond van het vijfde lid bij benadering een bedrag vast te stellen.”

Artikel 9.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000

“1. Een ieder is verplicht aan Onze Minister of aan een daartoe door of vanwege Onze Minister aangewezen persoon of instantie desgevraagd de ten behoeve van de uitvoering van deze wet benodigde inlichtingen over zichzelf te geven.”
Artikel 9.6, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000
“1. Organen met een publiekrechtelijke taak zijn verplicht op een bij algemene maatregel van bestuur aan te geven wijze kosteloos inlichtingen te verstrekken, benodigd voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 2, eerste lid, onderdelen l, m en o, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
l. inspecteur: de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
m. niet in Nederland belastbaar inkomen: inkomen dat niet in het verzamelinkomen of het belastbare loon is begrepen omdat het niet behoort tot het Nederlandse inkomen, bedoeld in
artikel 7.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of omdat het is vrijgesteld op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht;
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.”
Artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
“1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
2. Niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, wordt in aanvulling op het eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking genomen.”
Artikel 8a, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
“1. Het niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld door de inspecteur.
2. Het niet in Nederland belastbaar inkomen is:
a. ten aanzien van degene die binnenlandse belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verschil tussen het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval er geen vrijstelling van interregionaal of internationaal recht van toepassing zou zijn en het verzamelinkomen dat hij met toepassing van de vrijstelling geniet;
b. ten aanzien van degene die buitenlandse belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verschil tussen enerzijds het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval hij binnenlandse belastingplichtige zou zijn en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling, en anderzijds het verzamelinkomen dat hij heeft genoten als buitenlandse belastingplichtige;
c. ten aanzien van degene die geen belastingplichtige is voor de inkomstenbelasting: het verzamelinkomen dat hij zou hebben genoten ingeval hij binnenlandse belastingplichtige zou zijn voor die belasting en, in geval van vrijstelling op grond van bepalingen van interregionaal of internationaal recht, zonder die vrijstelling.”
Artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
“In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
e. inkomensgegeven:
1. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.”

Voetnoten

1.Zie Kamerstukken II, 2022/23, 36 200 VIII, nr. 237, p. 2 en 3.