ECLI:NL:CRVB:2017:3332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2017
Publicatiedatum
27 september 2017
Zaaknummer
17/1951 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de draagkracht van appellante op basis van verzamelinkomen en de toepassing van de hardheidsclausule in de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de berekening van de draagkracht van appellante voor het jaar 2016, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was vastgesteld op basis van het (verzamel)inkomen van appellante en haar partner over 2014. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze berekening, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging.

Appellante stelde dat zij het vastgestelde maandbedrag van € 87,30 niet kon betalen, mede vanwege haar en haar echtgenoot's medische situatie, wat leidde tot extra kosten. Ze betoogde dat de wetgever bij de vaststelling van de draagkracht geen rekening had gehouden met het besteedbaar inkomen of het individuele uitgavenpatroon, en dat de hardheidsclausule ten onrechte niet was toegepast. De Raad oordeelde dat het toetsingsinkomen, zoals gedefinieerd in de Wet studiefinanciering 2000, niet afwijkt van het verzamelinkomen, en dat de wetgever expliciet had gekozen om geen rekening te houden met het besteedbaar inkomen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wet niet toestaat om van het begrip toetsingsinkomen af te wijken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/1951 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 januari 2017, 16/6178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 27 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.D. van Reenen hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Reenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 6 maart 2016 heeft de minister de draagkracht van appellante voor 2016 berekend op basis van het (verzamel)inkomen van appellante en dat van haar partner over 2014, en vastgesteld dat appellante vanaf 1 maart 2016 maandelijks een bedrag van € 87,30 aan hem moet betalen.
1.2.
Bij besluit van 13 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de draagkracht van appellante voor 2016 in overeenstemming met de wet is berekend op basis van het verzamelinkomen van appellante en haar partner in 2014. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister geen aanleiding had behoeven te zien om de hardheidsclausule toe te passen omdat in artikel 11.5, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) expliciet is bepaald dat de hardheidsclausule niet kan worden toegepast op het begrip toetsingsinkomen.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij het vastgestelde maandbedrag niet kan betalen. Appellante en haar echtgenoot hebben beide een cervicale dwarslaesie. Hierdoor hebben zij veel extra kosten op meerdere gebieden en is het daadwerkelijk besteedbare inkomen laag. Het verzamelinkomen van gehandicapten, zoals appellante en haar echtgenote, is in de afgelopen jaren gemiddeld met € 10.000,- gestegen, omdat diverse aftrekposten zijn afgeschaft. Van een daadwerkelijke stijging van het besteedbaar inkomen is echter geen sprake geweest. De Wsf 2000 is hierop echter (ten onrechte) niet aangepast. De minister had hierin aanleiding moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het toetsingsinkomen als bedoeld in artikel 10a.8 van de Wsf 2000 is het inkomen in de zin van artikel 1.1 van de Wsf 2000. Artikel 1.1 van de Wsf 2000 verwijst met betrekking hiertoe naar artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Artikel 8 van de Awir bepaalt dat het toetsingsinkomen wordt vastgesteld aan de hand van het inkomensgegeven. Dat begrip is gedefinieerd in artikel 21 van de Awir en is het verzamelinkomen of het belastbare inkomen.
4.2.
In dit geval is het verzamelinkomen vastgesteld. Dat inkomen is bepalend voor de vaststelling van het toetsingsinkomen en daarmee ook voor de draagkracht van appellante. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 27 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5150, heeft de wetgever er blijkens de bepalingen en de ontstaansgeschiedenis van de Wsf 2000 nadrukkelijk niet voor gekozen dat bij het vaststellen van de draagkracht rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen of de hoogte van het individuele uitgavenpatroon van de debiteur.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het niet mogelijk is van het begrip toetsingsinkomen af te wijken, nu dit in artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 uitdrukkelijk is uitgezonderd van de toepassing van de hardheidsclausule. Dat de wettelijke regeling voor de vaststelling van de draagkracht van een debiteur in de ogen van appellante voor haar ongewenste gevolgen heeft, brengt niet met zich dat het tweede lid van artikel 11.5 van de Wsf 2000 buiten toepassing zou mogen worden gelaten. De innerlijke waarde en de billijkheid van de wet mag de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen niet beoordelen.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

AB