ECLI:NL:RBDHA:2024:21429

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
22/7548
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving van 19 december 2019 tot en met 31 oktober 2021 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw). De gemeente heeft de bijstandsuitkering ingetrokken en een bedrag van € 20.049,17 teruggevorderd, omdat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden zou hebben verricht door het schrijven van voorstellen voor EU-projecten. Eiser heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard door de gemeente. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser gedurende de bijstandsperiode vaak in het buitenland verbleef en dat hij werkzaamheden verrichtte die op geld waardeerbaar zijn, ondanks dat hij geen directe beloning ontving voor deze werkzaamheden. De rechtbank oordeelt dat de gemeente voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij wel aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen gelijk heeft gekregen en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7548

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.A.R. Schuckink Kool),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M. Logan).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken over de periode van 19 oktober 2019 tot met 31 oktober 2021 en een bedrag van € 20.049,17 teruggevorderd.
Bij besluit van 10 oktober 2022 (het bestreden besluit) is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2024 op zitting behandeld. Hierbij waren de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser ontving van 19 december 2019 tot en met 31 oktober 2021 een bijstandsuitkering. Voorafgaand hieraan werkte hij als zelfstandig ondernemer. Zijn werkzaamheden bestonden uit het schrijven van voorstellen voor toekomstige EU-projecten en het adviseren over de implementatie daarvan. Hij fungeerde hierbij als intermediair tussen lokale overheden, fondsen en universiteiten in Afrika in het kader van het Erasmusprogramma.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat eiser te lang in het buitenland zou verblijven, is de fraudeafdeling van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een fraudeonderzoek gestart. In het kader van dit onderzoek heeft verweerder meerdere keren om informatie gevraagd bij eiser. Hieruit kwam naar voren dat eiser gedurende de bijstandsperiode vaak voor langere periodes in het buitenland verbleef. Ook bleken uit de bankafschriften bijschrijvingen en stortingen van derden. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft er op 28 maart 2022 een confrontatiegesprek plaatsgevonden tussen eiser en verweerder. Tijdens dit gesprek heeft eiser verklaard dat hij gedurende de volledige bijstandsperiode voorstellen heeft geschreven.
1.3.
Dit heeft geleid tot het primaire besluit waarbij verweerder de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 19 december 2019 tot met 31 oktober 2021 heeft ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.049,17 heeft teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiser op geld waardbeerbare activiteiten heeft verricht.
2. Met het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser heeft verklaard gedurende de gehele bijstandsperiode bezig te zijn geweest met het schrijven van voorstellen voor verschillende partijen. Eveneens heeft eiser verklaard dat normaliter iemand voor zulke werkzaamheden wordt aangesteld. Ook heeft hij aangegeven dat het schrijven van voorstellen zijn hoofdtaak is, en dat hij zo deze werkzaamheden weer zou kunnen oppakken. Gelet daarop is er sprake van op geld waardeerbare activiteiten, die voor het recht op bijstand van belang zijn. Door hier geen melding van de doen heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, hij over de betreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad, zo stelt verweerder.
3. De rechtbank komt aan de hand van de door eiser aangevoerde gronden tot de volgende beoordeling van het beroep.
3.1.
Tussen partijen is in geschil of eiser in de te beoordelen periode, die loopt van 19 december 2019 tot 25 april 2022, op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door voorstellen te schrijven.
3.2.
Intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval betekent dat dat het college aannemelijk moet maken dat eiser over de gehele periode op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
3.3.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang is, ongeacht de bedoeling waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Pw, niet alleen van belang het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om activiteiten waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen, of om activiteiten waarmee op een andere manier inkomsten kunnen worden verworven. [1]
3.4.
Eiser betwist dat hij in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hij voert aan dat hij slechts voorstellen schreef, maar dat hij hier nooit geld mee heeft verdiend omdat die voorstellen werden verworpen. Volgens hem zijn deze activiteiten gelijk aan het opstellen van cv’s en het zoeken naar werk. Verweerder had daarnaast niet uit mogen gaan van het verslag van het confrontatiegesprek. De antwoorden van eiser op de vragen van verweerder zijn niet correct weergegeven. De tolk heeft nagelaten om samen met de rapporteur en eiser na te gaan of het gerapporteerde wel een juiste omschrijving was van hetgeen eiseres heeft verklaard. Eiser stelt niet te hebben aangegeven dat normaliter iemand wordt aangesteld op zijn positie om deze voorstellen te schrijven. Voor dergelijke activiteiten wordt volgens eiser juist nooit een aparte baan gecreëerd. Het schrijven van de voorstellen wordt meestal gezien als een taak die een ondergeschikt onderdeel uitmaakt van iemands takenpakket, aldus eiser.
3.5.
In het algemeen mag van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. [2] Nu, zoals verweerder stelt, uit de rapportage van het confrontatiegesprek volgt dat eiser zelf zijn verklaringen heeft doorgelezen en ondertekend, heeft verweerder uit mogen gaan van de juistheid van de door eiser aan de rapporteur afgelegde verklaringen.
3.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bestreden besluit mogen baseren op de antwoorden van eiser tijdens het confrontatiegesprek. Eiser heeft verklaard dat, hoewel hij bij toekenning van zijn bijstandsuitkering zijn bedrijf heeft uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel, hij niet met zijn werkzaamheden is gestopt. Eiser heeft een lijst overgelegd met alle voorstellen die hij in de periode van 1 november 2020 tot 31 oktober 2021 heeft geschreven. Deze zijn volgens hem allemaal afgewezen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser twee brieven overgelegd van 17 september 2024 waarin wordt verklaard dat eiser heeft meegewerkt aan het schrijven van twee voorstellen die zijn afgewezen door de Europese Commissie. Vanwege de afwijzingen heeft eiser niet betaald gekregen. Verder heeft eiser toegelicht dat alleen succesvolle voorstellen geïmplementeerd worden. Deze werkwijze beschrijft hij als een “call of proposal”. Dat wil zeggen dat het op inschrijving gaat. De rol van eiser hierin is om het voorstel voor de aanvraag om samenwerking met de Europese Commissie te concretiseren. Als het voorstel succesvol is en subsidie wordt toegekend, dan helpt eiser ook met de uitvoering. Alleen dan krijgt hij daadwerkelijk uitbetaald. Het schrijven van voorstellen neemt veel van zijn tijd in beslag. Hij heeft bijna geen vakantie genomen. Het aantal uren dat hij er per week aan besteed is echter moeilijk aan te geven. Ook heeft hij verklaard veel in het buitenland te zijn geweest om met regeringsfunctionarissen te spreken over contracten met de Europese Commissie.
3.7.
Uit hetgeen eiser heeft verklaard en wat de gemachtigde van eiser op zitting heeft toegelicht, blijkt dat normaliter iemand wordt aangesteld voor het schrijven van dit soort voorstellen. Dat het schrijven van de voorstellen in dat geval een taak is die een ondergeschikt onderdeel uitmaakt van iemands takenpakket – wat daar overigens ook van zij – , doet hier niet aan af. Alleen dit maakt al dat het schrijven van de voorstellen op geld waardeerbare werkzaamheden betreft. Voorts is van belang dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, het schrijven van een voorstel volgens eiser kan leiden tot een vergoeding van tussen de € 3.000 en € 4.000 euro en hij soms maanden aan een voorstel kan werken.
3.8.
Dat, zoals de gemachtigde van eiser ter zitting heeft gesteld, eiser enige tijd niet werd betaald voor het schrijven van voorstellen waardoor hij was aangewezen op bijstand, doet aan het voorgaande niet af. Van op geld waardeerbare werkzaamheden is immers sprake als het gaat om activiteiten waar normaliter een beloning tegenover staat. Of eiser daadwerkelijk geld heeft ontvangen is daarom niet van belang. Dat de voorstellen die eiser heeft geschreven niet succesvol waren en dus niet hebben geleid tot een opdracht, evenmin. Ook het zoeken naar en vinden van potentiële opdrachtgevers op zichzelf maakt al dat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. [3]
3.9.
Eiser heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van deze op geld waardeerbare werkzaamheden in de periode van 19 oktober 2019 tot met 31 oktober 2021.
3.10.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Dit heeft eiser niet gedaan. Dit betekent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over periode van 19 oktober 2019 tot met 31 oktober 2021 niet kan worden vastgesteld.
3.11.
Verweerder was daarom op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw verplicht om de bijstand van eiser over de te beoordelen periode in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk heeft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van
mr.F. Leichel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1460
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1442
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 8 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1527.