4.3.Appellanten hebben aangevoerd dat appellant geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dat hij dit wel heeft gedaan kan volgens appellanten niet worden geconcludeerd op basis van het onderzoek dat is verricht door het college.
4.4.1Intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval betekent dat dat het college aannemelijk moet maken dat appellant over de gehele periode op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
4.4.2.Er is in deze zaak aanleiding om bij de beoordeling van deze beroepsgrond onderscheid te maken tussen twee perioden: de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 november 2019 (periode 1) en de periode van 1 januari 2020 tot en met 28 maart 2020 (periode 2).
Periode 1: 1 oktober 2019 tot en met 30 november 2019
4.4.3.De beroepsgrond slaagt niet over de periode van 1 oktober 2019 tot en met
30 november 2019. Gelet op de bevindingen van het onderzoek heeft het college terecht geconcludeerd dat in deze periode sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.4.Uit de bevindingen van het onderzoek blijkt dat appellant in de te beoordelen periode gebruik heeft gemaakt van een Citroen Picasso met kenteken [kenteken] . Deze auto was geleased door het bedrijf A en appellant stond in het leasecontract vermeld als bestuurder. Het bedrijf A heeft twee algemeen directeuren, X en Y. Appellanten hebben (schriftelijk) verklaard dat een kennis van appellant, Y, hem de leaseauto ter beschikking heeft gesteld in de periode van 1 oktober 2019 tot eind maart 2020. Als tegenprestatie voor de leaseauto zou appellant proberen glasvezelopdrachten binnen te halen, maar hij gebruikte deze auto volgens appellant grotendeels voor privéritten, onder meer voor veelvuldige bezoeken aan een vriend in België en voor het doen van boodschappen in Duitsland vlak over de grens bij [woonplaats] . Appellant heeft wel contacten gelegd, maar tot een project is het niet gekomen.
4.4.5.Het feit dat was overeengekomen dat appellant contacten zou leggen om glasvezelopdrachten binnen te halen, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Daarvoor is nodig dat het college aannemelijk maakt dat appellant ook daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.4.6.In periode 1 heeft appellant in ieder geval contact gehad met één potentiële opdrachtgever. Dit contact heeft plaatsgevonden rond oktober 2019. Verder heeft appellant een kantoorruimte geregeld voor Y. Uit de stukken blijkt dat daarover in oktober 2019 en november 2019 contacten zijn geweest tussen onder meer appellant en de verhuurder van de kantoorruimte. Dat het contact met de potentiële opdrachtgever niet heeft geleid tot een opdracht en dat in de kantoorruimte volgens appellanten nooit is gewerkt, doet er niet aan af dat het zoeken naar en vinden van een potentiële opdrachtgever en het zoeken naar en het vinden van een te huren kantoorruimte, welke werkzaamheden appellant heeft verricht als tegenprestatie voor het gebruik van de leaseauto, als op geld waardeerbare werkzaamheden moeten worden aangemerkt.
4.4.7.Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van deze op geld waardeerbare werkzaamheden in oktober en november 2019.
4.4.8.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.9.Anders dan appellanten hebben aangevoerd ligt het dus op hun weg om aannemelijk te maken wat de omvang was van de werkzaamheden van appellant in periode 1. Hierin zijn zij niet geslaagd. Appellanten hebben ontkend dat appellant op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Weliswaar heeft appellant tijdens de zitting verklaard dat hij contact heeft gelegd met de potentiële opdrachtgever door op internet te zoeken naar informatie en telefonisch contact te leggen, maar hij heeft op geen enkele controleerbare wijze inzicht verschaft in de omvang van de werkzaamheden die hij heeft verricht. De verklaring van appellant ter zitting dat hij met slechts twee telefoontjes de huur van de kantoorruimte heeft geregeld, kan niet worden gevolgd, alleen al niet omdat het dossier aan appellant gerichte e-mails bevat over de huur van het pand waarin ook om stukken wordt gevraagd. Dit betekent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over periode 1 niet (schattenderwijs) kan worden vastgesteld.
Periode 2: 1 december 2019 tot en met 28 maart 2020
4.4.10.Dit is anders voor periode 2. De bevindingen van het onderzoek bieden geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende deze periode hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden van appellant. Daarbij is het volgende van belang.
4.4.11.Het college heeft zijn conclusie dat appellant ook over deze periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht met name gebaseerd op de omstandigheid dat Y aan appellant een leaseauto ter beschikking heeft gesteld en de verklaring van X dat appellant voor bedrijf A werkte in de periode dat appellant een leaseauto had. Daarnaast leidt het college ook uit e-mails van Y aan appellant en de gemachtigde van appellant af dat sprake is geweest van op geld waardeerbare werkzaamheden. Verder ziet het college een ondersteuning voor zijn standpunt in de pintransacties van appellant in Duitsland en overschrijvingen naar de bankrekening van appellante, het hoge aantal kilometers dat appellant gereden heeft met de auto, op grond waarvan het college het aannemelijk acht dat appellant meer dan één potentiële klant heeft benaderd, en in de omstandigheid dat appellant een baan heeft gevonden als uitvoeringscoördinator bij bedrijf B.
4.4.12.Dat aan appellant een leaseauto ter beschikking is gesteld, is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat appellant over de gehele te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Weliswaar was overeengekomen dat appellant als tegenprestatie zou proberen opdrachten binnen te halen, maar appellant heeft verklaard dat hij dat niet heeft gedaan en het college, op wie de bewijslast rust, is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat appellant in periode 2 wél op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De onderzoeksbevindingen bieden daarvoor geen concrete aanknopingspunten. X heeft weliswaar verklaard dat appellant in de periode dat hij een leaseauto had, heeft gewerkt voor bedrijf A, maar aan deze verklaring heeft het college niet zonder nader onderzoek de conclusie mogen verbinden dat appellant in de gehele te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Daarvoor is van belang dat X tegelijkertijd heeft verklaard dat alles via Y liep en dat hij niet weet welke afspraken er waren over werkzaamheden, uren of arbeidsvoorwaarden, terwijl Y in een e-mailbericht van 4 januari 2021 aan de gemachtigde van appellant expliciet heeft verklaard dat appellant niet heeft gewerkt voor bedrijf A. Het college heeft erop gewezen dat Y, in een ander e-mailbericht op die dag aan de gemachtigde van appellant, ook heeft verklaard dat aan appellant een auto ter beschikking is gesteld en dat het doel was om hem in de gelegenheid te stellen contacten te leggen die zouden kunnen leiden tot een rendabele onderneming. Dit is echter onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant in periode 2 daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hierbij komt dat Y in datzelfde e-mailbericht verklaart dat het helaas niet is gelukt. Het college heeft Y verder niet benaderd om te vragen hoe zijn verklaring zich verhoudt tot die van X.
4.4.13.De overige omstandigheden waarop het college wijst ter ondersteuning van de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verricht, zoals het hoge aantal gereden kilometers, de pintransacties in Duitsland, overschrijvingen van bedragen van de bankrekening van appellant naar de rekening van appellante en de omstandigheid dat appellant later een nieuwe baan als uitvoeringscoördinator glasvezeltechniek heeft gevonden, zijn, mede gelet op wat appellanten hierover hebben verklaard, onvoldoende voor de conclusie dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in periode 2 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.