ECLI:NL:CRVB:2023:1527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
22/484 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens op geld waardeerbare werkzaamheden en niet gemelde middelen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op de grond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en appellanten middelen hebben ontvangen die zij niet hebben gemeld. De Raad maakt onderscheid in twee periodes. In de eerste periode heeft het college aannemelijk gemaakt dat sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden. Omdat appellanten geen inzicht hebben gegeven in de omvang van de werkzaamheden, kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld. In de tweede periode zijn er geen concrete aanknopingspunten op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat appellant ook in deze periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Wel hebben appellanten bedragen ontvangen die terecht als middelen zijn aangemerkt. De ontvangst van deze middelen rechtvaardigt geen intrekking van de bijstand, omdat het recht op bijstand schattenderwijs kan worden vastgesteld. Het college krijgt de opdracht om het recht op bijstand over de tweede periode alsnog vast te stellen en de hoogte van de terugvordering opnieuw te bepalen.

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de feiten en omstandigheden van belang. Appellanten ontvingen sinds 17 april 2015 bijstand op grond van de Participatiewet. Na een anonieme melding over de werkzaamheden van appellant heeft de gemeente Nijmegen onderzoek verricht. Het college heeft de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 28 maart 2020 ingetrokken en de betaalde bijstand teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt, maar het college bleef bij de intrekking en terugvordering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de zaak behandeld en vastgesteld dat de intrekking van de bijstand over de tweede periode niet terecht was, omdat er onvoldoende bewijs was voor op geld waardeerbare werkzaamheden. De Raad heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de intrekking en terugvordering van de bijstand over deze periode.

De Raad heeft ook de proceskosten en griffierechten vergoed aan appellanten, omdat zij in het gelijk zijn gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de bewijslast bij intrekking van bijstand.

Uitspraak

22/484 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2022, 21/999 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 december 2020 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 28 maart 2020 ingetrokken en de over deze periode betaalde bijstand tot een bedrag van € 9.204,04 van hen teruggevorderd. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 15 februari 2021 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering van de bijstand gebleven.
Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. J.M.E. van der Haar, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Haar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.T.J. Damen en D.C.J. Woltering.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op de grond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en appellanten middelen hebben ontvangen die zij niet hebben gemeld. De Raad maakt onderscheid in twee periodes. In de eerste periode heeft het college aannemelijk gemaakt dat sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden. Omdat appellanten geen inzicht hebben gegeven in de omvang van de werkzaamheden, kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld. In de tweede periode zijn er geen concrete aanknopingspunten op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat appellant ook in deze periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Wel hebben appellanten bedragen ontvangen die terecht als middelen zijn aangemerkt. De ontvangst van deze middelen rechtvaardigt geen intrekking van de bijstand, omdat het recht op bijstand schattenderwijs kan worden vastgesteld. Het college krijgt de opdracht om het recht op bijstand over de tweede periode alsnog vast te stellen en de hoogte van de terugvordering opnieuw te bepalen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 17 april 2015 naar de norm voor gehuwden bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 13 december 2019 is bij de gemeente Nijmegen een anonieme melding binnengekomen. Deze melding houdt in dat appellant als zelfstandige werkzaamheden zou verrichten en in een Citroën Picasso met kenteken [kenteken] zou rijden.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Nijmegen onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Daarbij heeft de sociaal rechercheur onder meer onderzoek gedaan naar de leaseauto waar appellant gebruik van heeft gemaakt. Er is onderzoek gedaan naar bedrijf A dat deze auto heeft geleased voor appellant en één van de directeuren van dat bedrijf (X) is gehoord. Ook zijn schriftelijk vragen gesteld aan appellanten, die zij hebben beantwoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 november 2020.
1.4.
Hierop is de in het procesverloop vermelde besluitvorming gevolgd. Het college heeft aan het bestreden besluit, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de door appellant verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden en van de wekelijkse bedragen die appellant van zijn broer en zus heeft ontvangen. Omdat appellanten niet met deugdelijke en verifieerbare gegevens inzicht hebben verschaft in de omvang van de werkzaamheden en de ontvangen bedragen, kan het recht op bijstand niet alsnog worden vastgesteld. Het college was verplicht om de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW terug te vorderen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 28 maart 2020 en de terugvordering van € 9.204,04 terecht in stand zijn gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2019 tot en met 28 maart 2020.
Op geld waardeerbare werkzaamheden
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat appellant geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dat hij dit wel heeft gedaan kan volgens appellanten niet worden geconcludeerd op basis van het onderzoek dat is verricht door het college.
4.4.1
Intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval betekent dat dat het college aannemelijk moet maken dat appellant over de gehele periode op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.
4.4.2.
Er is in deze zaak aanleiding om bij de beoordeling van deze beroepsgrond onderscheid te maken tussen twee perioden: de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 november 2019 (periode 1) en de periode van 1 januari 2020 tot en met 28 maart 2020 (periode 2).
Periode 1: 1 oktober 2019 tot en met 30 november 2019
4.4.3.
De beroepsgrond slaagt niet over de periode van 1 oktober 2019 tot en met
30 november 2019. Gelet op de bevindingen van het onderzoek heeft het college terecht geconcludeerd dat in deze periode sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.4.
Uit de bevindingen van het onderzoek blijkt dat appellant in de te beoordelen periode gebruik heeft gemaakt van een Citroen Picasso met kenteken [kenteken] . Deze auto was geleased door het bedrijf A en appellant stond in het leasecontract vermeld als bestuurder. Het bedrijf A heeft twee algemeen directeuren, X en Y. Appellanten hebben (schriftelijk) verklaard dat een kennis van appellant, Y, hem de leaseauto ter beschikking heeft gesteld in de periode van 1 oktober 2019 tot eind maart 2020. Als tegenprestatie voor de leaseauto zou appellant proberen glasvezelopdrachten binnen te halen, maar hij gebruikte deze auto volgens appellant grotendeels voor privéritten, onder meer voor veelvuldige bezoeken aan een vriend in België en voor het doen van boodschappen in Duitsland vlak over de grens bij [woonplaats] . Appellant heeft wel contacten gelegd, maar tot een project is het niet gekomen.
4.4.5.
Het feit dat was overeengekomen dat appellant contacten zou leggen om glasvezelopdrachten binnen te halen, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Daarvoor is nodig dat het college aannemelijk maakt dat appellant ook daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.4.6.
In periode 1 heeft appellant in ieder geval contact gehad met één potentiële opdrachtgever. Dit contact heeft plaatsgevonden rond oktober 2019. Verder heeft appellant een kantoorruimte geregeld voor Y. Uit de stukken blijkt dat daarover in oktober 2019 en november 2019 contacten zijn geweest tussen onder meer appellant en de verhuurder van de kantoorruimte. Dat het contact met de potentiële opdrachtgever niet heeft geleid tot een opdracht en dat in de kantoorruimte volgens appellanten nooit is gewerkt, doet er niet aan af dat het zoeken naar en vinden van een potentiële opdrachtgever en het zoeken naar en het vinden van een te huren kantoorruimte, welke werkzaamheden appellant heeft verricht als tegenprestatie voor het gebruik van de leaseauto, als op geld waardeerbare werkzaamheden moeten worden aangemerkt.
4.4.7.
Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van deze op geld waardeerbare werkzaamheden in oktober en november 2019.
4.4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.9.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd ligt het dus op hun weg om aannemelijk te maken wat de omvang was van de werkzaamheden van appellant in periode 1. Hierin zijn zij niet geslaagd. Appellanten hebben ontkend dat appellant op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Weliswaar heeft appellant tijdens de zitting verklaard dat hij contact heeft gelegd met de potentiële opdrachtgever door op internet te zoeken naar informatie en telefonisch contact te leggen, maar hij heeft op geen enkele controleerbare wijze inzicht verschaft in de omvang van de werkzaamheden die hij heeft verricht. De verklaring van appellant ter zitting dat hij met slechts twee telefoontjes de huur van de kantoorruimte heeft geregeld, kan niet worden gevolgd, alleen al niet omdat het dossier aan appellant gerichte e-mails bevat over de huur van het pand waarin ook om stukken wordt gevraagd. Dit betekent dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over periode 1 niet (schattenderwijs) kan worden vastgesteld.
Periode 2: 1 december 2019 tot en met 28 maart 2020
4.4.10.
Dit is anders voor periode 2. De bevindingen van het onderzoek bieden geen toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende deze periode hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden van appellant. Daarbij is het volgende van belang.
4.4.11.
Het college heeft zijn conclusie dat appellant ook over deze periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht met name gebaseerd op de omstandigheid dat Y aan appellant een leaseauto ter beschikking heeft gesteld en de verklaring van X dat appellant voor bedrijf A werkte in de periode dat appellant een leaseauto had. Daarnaast leidt het college ook uit e-mails van Y aan appellant en de gemachtigde van appellant af dat sprake is geweest van op geld waardeerbare werkzaamheden. Verder ziet het college een ondersteuning voor zijn standpunt in de pintransacties van appellant in Duitsland en overschrijvingen naar de bankrekening van appellante, het hoge aantal kilometers dat appellant gereden heeft met de auto, op grond waarvan het college het aannemelijk acht dat appellant meer dan één potentiële klant heeft benaderd, en in de omstandigheid dat appellant een baan heeft gevonden als uitvoeringscoördinator bij bedrijf B.
4.4.12.
Dat aan appellant een leaseauto ter beschikking is gesteld, is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat appellant over de gehele te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Weliswaar was overeengekomen dat appellant als tegenprestatie zou proberen opdrachten binnen te halen, maar appellant heeft verklaard dat hij dat niet heeft gedaan en het college, op wie de bewijslast rust, is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat appellant in periode 2 wél op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De onderzoeksbevindingen bieden daarvoor geen concrete aanknopingspunten. X heeft weliswaar verklaard dat appellant in de periode dat hij een leaseauto had, heeft gewerkt voor bedrijf A, maar aan deze verklaring heeft het college niet zonder nader onderzoek de conclusie mogen verbinden dat appellant in de gehele te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Daarvoor is van belang dat X tegelijkertijd heeft verklaard dat alles via Y liep en dat hij niet weet welke afspraken er waren over werkzaamheden, uren of arbeidsvoorwaarden, terwijl Y in een e-mailbericht van 4 januari 2021 aan de gemachtigde van appellant expliciet heeft verklaard dat appellant niet heeft gewerkt voor bedrijf A. Het college heeft erop gewezen dat Y, in een ander e-mailbericht op die dag aan de gemachtigde van appellant, ook heeft verklaard dat aan appellant een auto ter beschikking is gesteld en dat het doel was om hem in de gelegenheid te stellen contacten te leggen die zouden kunnen leiden tot een rendabele onderneming. Dit is echter onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellant in periode 2 daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hierbij komt dat Y in datzelfde e-mailbericht verklaart dat het helaas niet is gelukt. Het college heeft Y verder niet benaderd om te vragen hoe zijn verklaring zich verhoudt tot die van X.
4.4.13.
De overige omstandigheden waarop het college wijst ter ondersteuning van de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden verricht, zoals het hoge aantal gereden kilometers, de pintransacties in Duitsland, overschrijvingen van bedragen van de bankrekening van appellant naar de rekening van appellante en de omstandigheid dat appellant later een nieuwe baan als uitvoeringscoördinator glasvezeltechniek heeft gevonden, zijn, mede gelet op wat appellanten hierover hebben verklaard, onvoldoende voor de conclusie dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in periode 2 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
4.5.
Uit 4.4.10 tot en met 4.4.13 volgt dat het college niet bevoegd was de bijstand over periode 2 in te trekken op de grond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
Ontvangst middelen
4.6.
Het college heeft aan de intrekking van de bijstand ook ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant wekelijks geldbedragen van zijn zus en broer ontving voor de betaling van de brandstofkosten. Deze geldbedragen zijn middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Omdat appellanten niet hebben bijgehouden hoeveel geld is ontvangen, heeft het college geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij is erop gewezen dat appellant in de te beoordelen periode bijna 37.000 km heeft gereden (1400 km per week) en dat op de overgelegde bankafschriften nagenoeg geen herleidbare transacties voor brandstof zichtbaar zijn.
4.6.1.
Appellanten hebben tijdens de hoorzitting verklaard dat zij de brandstofkosten betaalden uit eigen financiële middelen, maar dat appellant ook regelmatig contant geld heeft geleend van zijn broer en zus. Het ging dan om bedragen van € 50,- à € 60,-, zeker één keer per week. Het college heeft deze bedragen terecht aangemerkt als middelen. Appellanten hebben geen melding gemaakt van de ontvangst van deze bedragen, daarmee hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.2
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. [1]
4.6.3.
De schending van de inlichtingenverplichting door appellanten rechtvaardigt in dit geval geen intrekking van de bijstand, omdat de onder 4.6.1 bedoelde verklaring van appellanten voldoende feitelijke grondslag biedt om het recht op bijstand over periode 2 schattenderwijs vast te stellen. Van andere aannemelijk gemaakte inkomsten in periode 2 is niet gebleken.
4.6.4.
Omdat er geen grond is om aan te nemen dat de van de zus en broer van appellant ontvangen bedragen hoger waren dan de bijstandsnorm in periode 2 was het college evenmin bevoegd om de bijstand over periode 2 in te trekken. Wel is er aanleiding voor een herziening van de bijstand in periode 2 (zie 5.2).

Conclusie en gevolgen

5.1.
Gelet op 4.5 en 4.6.4 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 december 2019 tot en met 28 maart 2020 en de terugvordering.
5.2.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
Nu het college op zitting heeft verklaard dat hij geen aanknopingspunten ziet voor nader onderzoek, zal de Raad het college opdragen om een nieuw besluit op bezwaar tegen het besluit van 2 december 2020 te nemen, voor zover dat besluit betrekking heeft op de intrekking over periode 2 en de terugvordering. Het college zal de intrekking over periode 2 moeten herroepen en de bijstand over periode 2 moeten herzien, waarbij ervan kan worden uitgegaan dat appellant zeker één keer per week € 50,- à € 60,- aan in aanmerking te middelen heeft ontvangen. Verder zal het college bij het nieuwe besluit op bezwaar de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw moeten vaststellen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten en griffierecht
5.3.
Appellanten krijgen een vergoeding voor de proceskosten die zij voor de procedure in beroep en hoger beroep hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 1.674,-
(2 punten) in beroep en € 1.674,- (2 punten) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-. Ook krijgen appellanten het door hen in beroep (€ 49,-) en in hoger beroep (€ 136,-) betaalde griffierecht, in totaal € 185,- terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 februari 2021, voor zover het betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van 1 december 2019 tot en met 28 maart 2020 en de terugvordering;
  • draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 1 december 2019 tot en met 28 maart 2020 en de terugvordering betreft en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. (…)
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.