Overwegingen
1. Eiser heeft op 16 oktober 2019 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft Portugal verantwoordelijk geacht voor de behandeling van deze asielaanvraag en het daarom genomen overdrachtsbesluit staat in rechte vast. Verweerder heeft eiser niet tijdig aan Portugal overgedragen en heeft aan eiser medegedeeld dat hij de asielaanvraag inhoudelijk zal behandelen.
2. Verweerder heeft eiser opgedragen om een nieuwe asielaanvraag in te dienen en eiser heeft daarom op 3 februari 2021 de onderhavige asielaanvraag ingediend. De rechtbank overweegt dat het opdragen om een nieuwe asielaanvraag in te dienen omdat de overdrachtstermijn is verstreken zonder dat de overdracht is geëffectueerd, onverenigbaar is met de Dublinverordening. Verweerder dient dus uit te gaan van 16 oktober 2019 als datum van het indienen van “de” asielaanvraag. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 april 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:5570) en de bevestiging van deze uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 27 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1248). 3. Eiser heeft op 25 februari 2020 aangifte gedaan van mensenhandel. Verweerder heeft de kennisgeving hiervan (ambtshalve) aangemerkt als een aanvraag tot een verblijfsvergunning met als doel humanitair tijdelijk. Nadat het openbaar ministerie verweerder heeft geïnformeerd dat de aanwezigheid van eiser in Nederland niet noodzakelijk is voor de opsporing en vervolging van mensenhandel, heeft verweerder de aanvraag op 5 maart 2020 afgewezen omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden. Bij besluit van 23 juli 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
4. Eiser heeft -vanaf het eerste gehoor tijdens de intake op 16 oktober 2019 tot en met de voortgezette behandeling ter zitting op 12 december 2024 consistent- verklaard
[naam] te heten, te zijn geboren op [geboortedatum] 2004 en de Congolese nationaliteit te hebben. Eiser heeft verder verklaard dat hij en zijn broer in Congo zijn geboren. In de medische stukken is vermeld dat eiser heeft verklaard slachtoffer te zijn geweest van ernstig seksueel misbruik door hun vader en meermalen door hem te zijn verkracht. Na het overlijden van hun moeder heeft een oom eiser en zijn broer opgehaald om bij hem in Angola te gaan wonen. Eiser heeft over zijn asielmotief het navolgende verklaard:
(…)
Na de dood van mijn moeder is onze oom naar Congo gekomen om ons op te halen. We gingen met hem naar Angola. Alles ging goed. Maar op een gegeven moment hebben we gemerkt dat er veel mensen bij hem thuis kwamen. De politie van Angola kwam regelmatig bij ons. Ze vroegen ons, waar is jullie oom. Dat was voor ons heel opvallend. Waarom kwam de politie steeds op zoek naar onze oom. Ik had geen duidelijk antwoord daarop. Op een nacht hoorden we iemand op de deur kloppen. Onze oom deed de deur open. Plotseling kwam er politie binnen. Die begonnen vragen te stellen aan onze oom. Op een gegeven moment begonnen ze hem te slaan. Mijn broer ging aan de kant van mijn oom staan. Daardoor kreeg hij ook een klap. Ze raakten zijn hoofd. Ik heb me verstopt. Maar vanaf daar heb ik alles goed kunnen zien, hoe onze oom met messen werd gestoken. Op een gegeven moment hebben de politieagenten mijn oom en mijn broer meegenomen. In de ochtend hoor je de hanen kraaien. Dan weet ik dat het ochtend is. Ik hoorde het geluid van de hanen. Ik ging naar vrienden van onze oom. Ik heb uitgelegd wat er was gebeurd die nacht. Op een gegeven moment zagen we dat mijn broer terug kwam bij het huis van onze oom. Hij heeft uitgelegd hoe de nacht is gegaan. In dezelfde ochtend hoorden we dat onze oom werd gebeld, op zijn telefoon. Op een gegeven moment hebben we op straat het lichaam van onze oom gevonden. Er stonden mensen omheen. We voelden ons niet meer veilig.
De vriend van mijn oom zei hij dat we het land moesten verlaten. Hij heeft ons geholpen. Een vriend van hem, [naam] heeft gezorgd dat we naar het centrum van de stad konden waar onze vingerafdrukken en foto’s werden genomen. Toen konden we terug naar het huis van onze oom. Een paar dagen later kwam [naam] ons halen en vlogen we met het vliegtuig hierheen.
(…)
Ik stelde eigenlijk een andere vraag, maar volgens mij heeft u zojuist verteld over de reden van uw vertrek uit uw land van herkomst. Klopt dat?
Ja. En toen we hier kwamen was er een oude man die ons begon te verkrachten.
Ik heb dit al gelezen in uw dossier. U hoeft hier nu niet nog een keer over te verklaren.
Is goed, want dat doet zo zeer om over te praten.
Dat kan ik me voorstellen. Daarom zullen we het hier niet nog een keer over gaan hebben.
Niet alleen de verkrachting maar ook de dood van mijn moeder en van mijn oom in mijn bijzijn, dat is allemaal moeilijk om over te praten.
(…)
Zijn er behalve de door u genoemde redenen nog andere redenen voor uw vertrek?
Toen mijn oom was vermoord, heeft een vriend gezegd dat we het land moesten verlaten. Hij kon ook niet in Angola blijven. Hij zou ook het land verlaten. Met hulp van [naam] hebben we het land verlaten. Toen ik hier kwam zijn we beland in handen van de verkrachter. Toen konden we ontsnappen en toen werd ons gevraagd, weten jullie in welk land jullie zijn. We wisten het niet eens. Ze hebben ons verteld dat we in Nederland zijn. Ik kan niet teruggaan. Als ik daar naartoe ga word ik vermoord door die soldaten, ze kennen geen genade. De agenten die mijn oom hebben vermoord.
(…)
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- de identiteit, nationaliteit en herkomst;
- de problemen van de oom met de politie.
Verweerder volgt eiser niet in de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst en ook niet in de gestelde problemen van de oom met de politie. Verweerder heeft de asielaanvraag daarom afgewezen als ongegrond.
6. De beroepsgronden van eiser zien onder meer op het niet geloofwaardig achten van de identiteit, nationaliteit en herkomst en het niet mogen terugsturen van eiser omdat er in Congo geen adequate opvangvoorzieningen voor minderjarigen zijn en omdat hij slachtoffer is geweest van seksueel geweld. Eiser heeft ook beroepsgronden gericht tegen het ongeloofwaardig achten van de problemen van zijn oom met de politie.
7. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt.
8. Eiser moet in beginsel zijn identiteit en nationaliteit nader onderbouwen omdat verweerder eiser heeft geregistreerd als [eiser], geboren op
[geboortedatum] 1994, met de Angolese nationaliteit. Verweerder heeft zijn registratie gebaseerd op de gegevens die in EU-Vis zijn geregistreerd en die betrekking hebben op de visumverlening door Portugal. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat dat hij
in beginselgelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van de registratie van de persoonsgegevens van eiser door Portugal mag uitgaan. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het aan eiser is om deze registratie te weerleggen en dat eiser hierin niet is geslaagd.
9. De rechtbank overweegt dat eiser -inmiddels- ten volle invulling heeft gegeven aan zijn inspanningsplicht zoals deze volgt uit artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn. Uit diezelfde bepaling volgt ook dat verweerder een samenwerkingsplicht heeft en samen met eiser de relevante elementen van het verzoek om internationale bescherming moet beoordelen.
10. Artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn, bepaalt dat de in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
11. Eiser heeft geen identificerende documenten en heeft daarover het navolgende verklaard:
(…)
U heeft verklaard dat u bent geboren in Kinshasa, Congo. Heeft u ooit een geboorteakte gehad?
Ik weet niet eens wat het is. Ik heb het nooit gezien. Onze moeder heeft nooit deze documenten voor ons laten maken of verkregen.
Weet u of uw moeder ooit een geboorteakte heeft gehad?
Nee, ik weet het niet.
(…)
Uw oom kwam u ophalen uit Congo vertelde u na het overlijden van uw moeder. Was uw oom al in Congo of kwam hij speciaal uit Angola?
Naar aanleiding van de dood van mijn moeder is mijn oom naar Congo gekomen. Na de begrafenis zijn we samen vertrokken.
Wanneer bent u toen naar Angola gegaan met uw oom?
Onze moeder is overleden in 2016. Het was eind 2016.
Dus vlak na haar begrafenis, als ik het goed begrijp?
Ja.
Woonde uw oom al lang in Angola?
Ja, toen onze moeder nog leefde zei ze altijd dat ze een broertje in Angola heeft.
Is uw moeder geboren in Congo?
Ja.
En uw oom, waar is hij geboren?
Ik weet het niet. Ik weet alleen dat hij in Angola woont. Maar waar hij is geboren weet ik niet. Dat heeft mijn moeder nooit verteld.
Had uw moeder contact met hem?
Ja.
Was u ooit eerder in Angola geweest?
Nee, nooit.
U bent dus vanaf eind 2016 tot uw vertrek in 2019 in Angola verbleven, klopt dat?
Ja.
Weet u wanneer u bent vertrokken uit Angola?
Nee, ik weet alleen het jaar. Want ik ben getraumatiseerd door de gebeurtenissen.
Klopt het dat u met een vals paspoort het land bent uitgereisd?
Alles wat ik weet is dat [naam] ons heeft gebracht naar de stad. Daar zijn foto’s en vingerafdrukken afgenomen. Toen hebben we het land verlaten. We kwamen hier. Toen zijn we verkracht. Toen konden we ontsnappen. Toen gingen we naar Ter Apel. En toen kreeg ik te horen over de naam. Verder weet ik het niet.
Is [naam] met u meegereisd naar Nederland?
Ja, we zijn samen gevlogen. De bedoeling was dat de vriend van mijn oom ook zou komen. [naam] zei dat hij niet zo lang kon wachten. Hij heeft ons achtergelaten bij die man die ons heeft verkracht.
Waar is de vriend van uw oom nu?
Weet ik niet.
Waar is [naam] naartoe gegaan?
We weten het niet. Hij heeft ons achtergelaten bij die man in Nederland. De buurman heeft ons gered. Hij zei, jullie zijn niet veilig, ik ga jullie helpen vluchten. Op dat moment gingen we naar
Ter Apel.
(…)
12. De rechtbank overweegt dat uit deze verklaringen blijkt dat eiser niet méér of andere gegevens kan verstrekken en dat eiser geen documenten heeft en waarom dat zo is. Verweerder beschikt, anders dan de rechtbank en de gemachtigde van eiser, over de verklaringen die de broer van eiser heeft afgelegd over het ontbreken van documenten, de redenen hiervoor, de redenen om naar Angola te gaan en de reden om naar Nederland te komen, de wijze waarop dat vertrek is georganiseerd en de wijze waarop zij beiden slachtoffer zijn geworden van mensenhandel. Verweerder kan dus nagaan of de verklaringen van de broer steunbewijs opleveren voor de verklaringen van eiser, maar heeft dat niet gedaan. Verweerder is doorgaans niet bevoegd om verklaringen van de ene vreemdeling “te gebruiken” in de besluitvorming van een andere vreemdeling. In de onderhavige procedure kunnen de verklaringen van de broers echter over en weer steunbewijs opleveren voor hun verklaringen. Indien verweerder eiser en zijn broer om toestemming zou hebben gevraagd, is het buitengewoon aannemelijk dat deze toestemming zou zijn verleend. Gelet op het relaas van eiser zijn er immers weinig andere bewijsmiddelen voorhanden.
13. De rechtbank wijst er voorts op dat verweerder de verklaringen van eiser onvoldoende vindt om de EU-Vis-registratie te weerleggen. Verweerder heeft echter deze verklaringen van eiser niet geplaatst tegen de achtergrond van de landeninformatie, welk verplichting volgt uit artikel 10, derde lid en onder b, van de Procedurerichtlijn en heeft, anders dan in artikel 4, derde lid onder c, van de Kwalificatierichtlijn is bepaald, ook geen rekening gehouden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van eiser.
14. Eiser en zijn broer zijn beiden na hun aankomst meerdere jaren opgenomen en behandeld bij Fier, Expertisecentrum geweld in afhankelijkheidsrelaties, in verband met de psychische gevolgen die zij ondervinden van het ernstige seksuele geweld waarvan zij slachtoffer zijn geworden. In het Medifirst-advies van 11 januari 2022 is vermeld dat betrokkene is opgenomen bij Fier in Leeuwarden en dat niet met zijn begeleider is afgesproken of eiser kan worden gehoord en eiser wel is gehoord mede door de verwachte langdurige opname. Ook de broer van eiser is langdurig opgenomen geweest en behandeld door Fier. De rechtbank overweegt dat de beslissing van het openbaar ministerie om geen strafvervolging in te stellen, geenszins betekent dat de verklaringen van eiser en zijn broer over de mensenhandel niet conform de waarheid zijn afgelegd. Verweerder had zich rekenschap moeten geven van de omstandigheid dat het langdurig opgenomen zijn en onder behandeling staan bij Fier van beide broers een zeer sterke indicatie is dat zij beiden slachtoffer zijn geweest van mensenhandel.
15. Verweerder had de verklaringen die eiser en zijn broer hebben afgelegd over het laten afnemen van vingerafdrukken in Angola, de wijze waarop zij naar Nederland zijn gereisd zonder eerst in Portugal te zijn geweest, en het niet méér kunnen verklaren over het visum dat hun inreis mogelijk heeft gemaakt, tegen de achtergrond van het mensenhandel-relaas dienen te beoordelen. Verweerder beschikt over genoeg kennis van mensenhandel en beschikt over meerdere dossiers waarin slachtoffers van mensenhandel verklaringen hebben afgelegd en verweerder wéét dus hoe individuele mensenhandelaren en criminele netwerken van mensenhandelaren zorgdragen voor visa voor -vaak jonge en kwetsbare – slachtoffers. De rechtbank overweegt dat verweerder in beginsel mag en ook moet uitgaan van de registratie van persoonsgegevens door de andere lidstaten en ook mag en moet uitgaan dat ook de andere lidstaten zich houden aan de regelgeving met betrekking tot de verlening van visa en visa dus in persoon moeten worden aangevraagd en in persoon moeten worden opgehaald bij de vertegenwoordiging van de visum-verlenende lidstaat. Dit betekent echter niet dat verweerder zich geen rekenschap moet geven van de verklaringen van eiser en zijn broer dat zij slachtoffer zijn geweest van mensenhandel en van algemene informatie dat daders van mensenhandel bereid
énin staat zijn om een derde visa en onderliggende documenten te laten aanvragen en vervaardigen en daar in de praktijk ook in slagen. De lidstaten hebben een juridische en morele verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor slachtoffers van mensenhandel. Dit betekent ook, naar het oordeel van de rechtbank, dat verweerder zijn ogen niet moet sluiten voor de psychische problematiek van eiser en zijn broer en de langdurige opname en behandeling voor deze problemen die, naar zij zeggen, verband houden met mensenhandel. Verweerder dient zich hiervan rekenschap te geven bij de beoordeling van de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst in plaats van onverkort en zonder meer vast te houden aan de EU-Vis- registratie en het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder had in de onderhavige procedure dus niet kunnen volstaan met “uitgaan van de EU-Vis-registratie en dit blijven doen tenzij…” maar had moeten beoordelen of de verklaringen van eiser over zijn identiteit en nationaliteit en de visumverkrijging geloofwaardig kunnen worden geacht. Verweerder dient maatwerk te leveren, ook als het gaat om het beoordelen van de geloofwaardigheid van verklaringen over identiteit, nationaliteit en herkomst en zal ook bij het uitgaan van visumverlening door andere lidstaten zelf kritisch moeten nagaan of er getwijfeld moet worden aan de persoonsgegevens zoals die door de andere lidstaat zijn geregistreerd. In dat geval dient te worden berust in de omstandigheid dat de andere lidstaat niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen en dient de vreemdeling te worden gevolgd in zijn afgelegde verklaringen.
16. Bij het indienen van de asielaanvraag en bij het gehoor over de asielmotieven heeft eiser alleen zijn verklaringen, waaronder verklaringen over zijn leeftijd, over het niet kunnen lezen en schrijven en het slechts zeer beperkt deelnemen aan de samenleving, als bewijsmiddel van zijn relaas aangevoerd. Verweerder beschikte ten tijde van het besluit over deze verklaringen, de EU-Vis-registratie, de wetenschap dat eiser was opgenomen bij Fier, de medische gegevens die toen reeds waren overgelegd, de verklaringen van de broer van eiser, wetenschap over de werkwijze van (criminele netwerken van) mensenhandelaren en landeninformatie over Congo en het gebruikelijk zijn of minderjarigen beschikken over identiteitsdocumenten. Gedurende de procedure heeft eiser, om te voldoen aan zijn inspanningsverplichting, meerdere documenten weten te verkrijgen. Het betreft de navolgende documenten. Eiser heeft voorafgaand aan de behandeling ter zitting op
23 februari 2023 een vonnis van de kinderrechter van Kinshasa van 17 februari 2022 (inclusief vertaling) overgelegd, ter vervanging van de geboorteakte dat eiser [naam], geboren op [geboortedatum] 2004, van Congolese nationaliteit is en een afschrift van de geboorteakte van [naam]. Eiser heeft gebruik gemaakt van de in de tussenuitspraak geboden mogelijkheid om zich met deze documenten tot de Congolese ambassade te wenden om een paspoort of andere nationaliteitsbevestiging te vragen. De Congolese autoriteiten hebben onder verwijzing naar Congolese wetgeving medegedeeld geen identiteitsdocument of nationaliteitsbevestiging te zullen verstrekken. Eiser heeft ook, omdat verweerder de verklaringen van eiser en zijn broer over hun biologische band niet aannemelijk achtte, een DNA-onderzoek laten verrichten. Eiser heeft de resultaten van dit onderzoek overgelegd en uit de toelichting bij de uitslag DNA-test blijkt dat wordt geconcludeerd dat de waarschijnlijkheid dat tussen eiser en zijn broer sprake is van een volle broer – broer familierelatie 99,999% is.
17. De rechtbank stelt vast, zoals ook besproken ter zitting, dat eiser ten volle heeft voldaan aan zijn inspanningsplicht en ten aanzien van het verder aannemelijk maken van zijn verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst sprake is van bewijsnood.
18. Verweerder heeft nadat duidelijk is geworden dat de Congolese autoriteiten geen paspoort aan eiser zullen verstrekken, zich op het standpunt gesteld dat het besluit wordt gehandhaafd en eiser “nog immer niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een geheel andere identiteit, nationaliteit en geboortedatum zou hebben dan bij verweerder bekend is geworden uit de EU-Vis check, waar verweerder vanuit mocht gaan”. De rechtbank overweegt dat niet alleen sprake is van bewijsnood aan de zijde van eiser, maar ook dat de Congolese autoriteiten niet hebben medegedeeld dat eiser niet de Congolese nationaliteit heeft. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het kader van zijn samenwerkingsplicht aanvankelijk alleen eiser heeft gehoord en “de systemen” heeft geraadpleegd. Ter zitting van 12 december 2024 heeft verweerder medegedeeld dat hij naar aanleiding van de ter zitting van 23 februari 2023 gemaakt afspraken tweemaal contact heeft gezocht met de Portugese autoriteiten om een afschrift van het visumdossier te verkrijgen maar dat deze autoriteiten niet hebben gereageerd. Verweerder heeft zich ter zitting, op vragen van de rechtbank, verder op het standpunt gesteld dat hij voldoende inspanningen heeft geleverd om aan de samenwerkingsplicht te voldoen. Verweerder heeft, ook op vragen van de rechtbank, aangegeven een taalanalyse niet zinnig te vinden omdat het spreken van een taal geen “bewijs” voor een gestelde nationaliteit kan zijn. De rechtbank overweegt dat verweerder kan worden gevolgd dat het enkele spreken van een taal niet meteen betekent dat de gestelde nationaliteit duidelijk is. Verweerder dient evenwel alle door eiser aangedragen relevante elementen en bewijsmiddelen in onderlinge samenhang te beoordelen en bovendien invulling te geven aan zijn samenwerkingsplicht en zorgvuldig en grondig te onderzoeken of eiser bescherming behoeft. Eiser is door verweerder steeds in de Lingala-taal gehoord. Deze taal wordt zowel in Congo als in Angola gesproken. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat er geen zogenoemde “taalindicatie” is verricht. Verweerder heeft zich dus op grond van de gehoren geen oordeel gevormd of de door eiser gesproken taal steunbewijs kan opleveren voor zijn verklaringen over zijn nationaliteit en herkomst. Ter zitting is besproken dat dit wel nog een mogelijkheid is die verweerder heeft om invulling te geven aan zijn samenwerkingsplicht en dat de lange verblijfsduur van eiser in Nederland een dergelijk onderzoek niet onmogelijk maakt. Verweerder heeft ter zitting niet aangeboden om de inmiddels door eiser verkregen documenten door Bureau Documenten te laten onderzoeken, terwijl dergelijke onderzoeksbevindingen ook steunbewijs kunnen opleveren voor de verklaringen van eiser. Verweerder heeft ook niet nader gemotiveerd waarom hij de door eiser afgelegde verklaringen en de inspanningen die eiser heeft geleverd en de resultaten hiervan onvoldoende vindt om inmiddels af te zien van het vasthouden aan het uitgangspunt dat Portugal gehouden is aan de visa-regels en hij er van uitgaat dat Portugal dat ook heeft gedaan en daarom de verklaringen van eiser over zijn identiteit en nationaliteit niet juist zijn.
19. De rechtbank concludeert dat verweerder nader had moeten motiveren waarom hij, gelet op het door eiser inmiddels aangedragen steunbewijs en gelet op het niet verder invulling geven aan zijn samenwerkingsplicht, onverkort blijft vasthouden aan de EU-Vis-registratie. De afwijzing van de asielaanvraag omdat het relaas integraal ongeloofwaardig is geacht, kan geen stand houden gelet op alle inmiddels aangedragen bewijsmiddelen die betrekking hebben op de identiteit en nationaliteit van eiser. Verweerder zal nader moeten ingaan op de originele stukken die eiser heeft en verweerder zal nader moeten motiveren waarom een taalanalyse en/of documentenonderzoek niet kan bijdragen aan het geloofwaardig achten van de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst.
De rechtbank zal het besluit dus vernietigen en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen en daarbij alle inmiddels aangedragen bewijsmiddelen in onderlinge samenhang moeten beoordelen en opnieuw moeten motiveren, met inachtneming van deze uitspraak, of onverkort wordt uitgegaan van de EU-Vis-registratie of dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst inmiddels aannemelijk zijn geworden.
20. Eiser heeft ook beroepsgronden aangevoerd die zien op de geloofwaardigheidsbeoordeling van het tweede relevante element “de problemen van de oom met de politie”. De rechtbank overweegt dat het niet opportuun is om deze gronden te bespreken, nu verweerder ten onrechte zonder nader invulling te geven aan zijn samenwerkingsverplichting en zonder genoegzaam gemotiveerd te hebben waarom eiser inmiddels zijn gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Een asielrelaas heeft immers betekenis mede tegen de achtergrond van het land waarnaar teruggekeerd zal moeten worden indien er geen verblijfsvergunning wordt verleend. Verweerder heeft weliswaar Angola als land van bestemming geduid, maar zal dus in zijn nieuw te nemen besluit opnieuw moeten motiveren of Congo of Angola als land van herkomst en land waarvan eiser de nationaliteit heeft, wordt beschouwd. Indien verweerder in zijn nieuw te nemen besluit niet langer uitgaat van de persoonsgegevens die in EU-Vis zijn geregistreerd als behorende bij de vingerafdrukken van eiser omdat verweerder uitgaat van de verklaringen die eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst heeft afgelegd, valt vooralsnog niet in te zien dat het asielrelaas, indien dit geloofwaardig wordt geacht, in de weg staat aan terugkeer naar Congo. Eiser zal dan nader moeten toelichten dat de dood van zijn oom betekent dat ook eiser moet vrezen voor de Angolese politie en als dat zo is, waarom dit dan aan terugkeer naar Congo in de weg staat.
21. De rechtbank overweegt verder dat een besluit waarbij een asielaanvraag wordt afgewezen een zogenoemde meeromvattende beschikking behelst en ook een terugkeerbesluit omvat. Indien verweerder in zijn nieuw te nemen besluit uitgaat van de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst, maar tot de conclusie komt dat eiser geen internationale bescherming behoeft, zal verweerder moeten beoordelen of ten tijde van het indienen van zijn asielaanvraag in Congo opvangvoorzieningen waren die
voor eiseradequaat, beschikbaar en toegankelijk waren. Indien niet langer houdbaar is dat verweerder van de EU-Vis-registratie mag uitgaan en verweerder daarom uitgaat van de door eiser gestelde geboortedatum 16 oktober 2019, heeft te gelden dat eiser ten tijde van zijn aanvraag een niet begeleide minderjarige vreemdeling was. Verweerder heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de gestelde biologische band tussen eiser en zijn broer, die ook gedurende meerdere jaren na gelijktijdige inreis in Nederland is opgenomen en behandeld bij Fier, niet was onderbouwd. Pas nadat eiser en zijn broer zelf een DNA-onderzoek hebben laten verrichten en uit de resultaten van dit onderzoek onmiskenbaar volgt dat sprake is van een biologische relatie en zij broers zijn, heeft verweerder zijn eenvoudige en niet onderbouwde betwisting van deze verklaring prijsgegeven. Verweerder heeft ten tijde van de aanvraag niet beoordeeld of in Congo adequate opvang wordt geboden aan niet-begeleide minderjarigen. Ten tijde van het onderzoek ter zitting is het beroep dat de broer tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag aanhangig heeft gemaakt nog aanhangig bij deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam. De rechtbank kan niet vooruitlopen op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam en weet dus niet of de afwijzing van de asielaanvraag van de broer van eiser in rechte stand houdt. Indien verweerder in zijn nieuw te nemen besluit uitgaat van de door eiser afgelegde verklaringen over zijn leeftijd, zal verweerder ook moeten nagaan of eiser ten tijde van zijn asielaanvraag als een niet-begeleide minderjarige vreemdeling had moeten worden beschouwd. Ook als eiser gedurende de procedure meerderjarig zou zijn geworden, moet verweerder nagaan of eiser bij de afwijzing van zijn asielaanvraag in aanmerking had moeten worden gebracht voor een reguliere verblijfsvergunning als niet-begeleide minderjarige vreemdeling als er geen sprake was van adequate opvang. In dat geval zal verweerder ook moeten nagaan of eiser in aanmerking moet worden gebracht voor voortgezet verblijf na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar. De rechtbank wijst verweerder er op dat thans in het landenbeleid is opgenomen dat er adequate opvang beschikbaar is in Congo. Eiser heeft echter op 17 februari 2024 een kopie van het Besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 31 januari 2022,
nummer WBV 2022/4, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire (Staatscourant 2022 nr. 4222, 14 februari 2022) overgelegd waarin onder meer onder 10.6 is opgenomen dat voor Congo in zijn algemeenheid geldt dat algemene opvangvoorzieningen niet beschikbaar en/of toereikend zijn en de autoriteiten geen zorg dragen voor de opvang. Ook is vermeld dat “ondanks voornoemd uitgangspunt in een voorkomend geval – na onderzoek – kan worden vastgesteld dat adequate opvang beschikbaar is en kan worden gerealiseerd.”. De rechtbank overweegt dat er altijd onderzoek zal moeten worden gedaan, ook als in zijn algemeenheid opvangvoorzieningen wel beschikbaar en toereikend zijn en de autoriteiten wel zorg dragen voor de opvang. Het Hof heeft immers in haar arrest van 14 januari 2021 in de zaak TQ (arrest van het Hof van 14 januari 2021 in de zaak TQ tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-441/19, ECLI:EU:C:2021:9) onder meer overwogen dat uit artikel 5, onder a), van de Terugkeerrichtlijn en artikel 24, lid 2, van het Handvest voortvloeit dat de betrokken lidstaat, alvorens een terugkeerbesluit vast te stellen, concreet moet onderzoeken of er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer en dat indien die opvang niet aanwezig is, tegen die minderjarige geen terugkeerbesluit krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn kan worden uitgevaardigd (punten 54-56).
22. De rechtbank overweegt verder dat in het voornemen van 13 januari 2022 is overwogen dat eiser heeft verklaard onder behandeling van zorginstelling Fier te staan en dat uit zijn patiëntendossier blijkt dat dit in ieder geval tot 15 januari 2020 zo was. Indien eiser in de zienswijze medische stukken zou overleggen waaruit blijkt dat hij nog steeds onder behandeling staat dan bestaat het voornemen “om betrokkene wanneer zijn asielverzoek wordt afgewezen voorlopig uitstel van vertrek te verlenen in afwachting van de beslissing op de ambtshalve beoordeling om toepassing van artikel 64 Vw.” In het besluit is enkel overwogen dat eiser geen zienswijze over artikel 64 Vw heeft ingediend, en er daarom geen aanleiding bestaat om anders te oordelen dan in het voornemen is verwoord. De rechtbank overweegt dat verweerder in de meeromvattende beschikking op de asielaanvraag ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de medische situatie op dat moment niet in de weg stond aan het opleggen van een terugkeerbesluit. Anders dan verweerder heeft overwogen voldoet verweerder niet aan zijn verplichtingen die volgen uit artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en zoals die door het Hof zijn gepreciseerd door in zijn voornemen te wijzen op de mogelijkheid om uitstel van vertrek te verkrijgen en in zijn besluit te overwegen dat er geen zienswijze op dit punt is uitgebracht en hij dus bevoegd is om een terugkeerbesluit op te leggen.
23. Het Hof heeft in haar arrest van 22 november 2022 in antwoord op vragen van de rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in de zogenoemde Medicinale Cannabis-zaak (arrest van het Hof van 22 november 2022 in de zaak X tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-69/21, ECLI:EU:C:2022:913) nader geduid welke verplichtingen de lidstaten in dit kader hebben. Het Medicinale Cannabis-arrest is gewezen na het bestreden besluit. Het Hof legt echter reeds bestaand Unierecht uit en verweerder was dus ook gehouden om na te gaan of hij een terugkeerbesluit moest en mocht nemen. Ook na het arrest heeft verweerder zich hiervan geen rekenschap gegeven. Tijdens de eerste behandeling van het beroep op 23 februari 2023 is door verweerder wederom gewezen op de mogelijkheid om uitstel van vertrek te vragen. Het moeten vragen van uitstel van vertrek impliceert echter dat er een vertrekverplichting op eiser rust en dat er dus een terugkeerbesluit wordt opgelegd en, indien nodig vanwege medische uitzettingsbeletselen, de rechtsgevolgen kunnen worden geschorst door de vertrekverplichting te schorsen. Hoewel het voor de rechtbank onduidelijk is hoe het arrest A.A. (arrest van het Hof van
6 juli 2023 in de zaak Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl tegen A.A., C-663/21, ECLI:EU:C:2023:540) moet worden begrepen gelet op de systematiek van de Terugkeerrichtlijn, de systematiek van de uitsluitingsgronden zoals opgenomen in de Kwalificatierichtlijn en de jurisprudentie van het Hof en met name de arresten Westerwaldkreis (arrest van het Hof van 3 juni 2021 in de zaak BZ tegen Westerwaldkreis, C-546/19, ECLI:EU:C:2021:432) en Ararat (arrest van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat, K.L.M.N. tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892), is het verlenen van uitstel van vertrek alvorens een terugkeerbesluit wordt opgelegd en het opleggen van een terugkeerbesluit zonder eerst na te gaan of sprake is van medische omstandigheden die in de weg staan aan het opleggen van een terugkeerbesluit, onverenigbaar met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en de uitleg die het Hof in dit kader heeft gegeven indien sprake is van medische uitzettingsbeletselen.
Verweerder had dus -kenbaar- dienen na te gaan of hij bevoegd was om een terugkeerbesluit jegens eiser uit te vaardigen, in plaats van te volstaan met de overweging dat indien eiser actuele medische stukken zou overleggen, zou worden bezien of er uitstel van de vertrekverplichting zou worden verleend.
24. De rechtbank heeft voorts voorafgaand aan de behandeling ter zitting aan gemachtigde van eiser verzocht om actuele medische informatie aan het dossier toe te voegen. Verweerder heeft ter zitting aangegeven het opmerkelijk te vinden dat de rechtbank dit doet. Het Hof heeft echter in het arrest Ararat van 17 oktober 2024 op vragen van deze rechtbank en zittingsplaats onder meer het navolgende voor recht verklaard:
(…)
2) Artikel 13, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 5 van deze richtlijn en met artikel 19, lid 2, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten,
moet aldus worden uitgelegd dat
het een nationale rechter die wordt aangezocht om de rechtmatigheid te toetsen van een handeling waarbij de bevoegde nationale autoriteit een aanvraag voor een verblijfsvergunning waarin het nationale recht voorziet heeft afgewezen en daarmee de opschorting van de uitvoering van een eerder in het kader van een internationale beschermingsprocedure genomen terugkeerbesluit heeft beëindigd, verplicht om ambtshalve een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de uitvoering van dit besluit, op basis van de hem ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak.
(…)
25. In punten 53-55 van het bovengenoemde arrest Ararat heeft het Hof het navolgende overwogen:
53
53 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het aan de administratieve autoriteit die in het kader van een procedure die niet met een verzoek om internationale bescherming is ingeleid, een aanvraag voor een door het nationale recht geregelde verblijfsvergunning afwijst en bijgevolg vaststelt dat de derdelander die deze aanvraag heeft ingediend illegaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft, de verplichting oplegt om geen terugkeerbesluit jegens die derdelander uit te vaardigen zonder eerst te hebben beoordeeld of het beginsel van non-refoulement is geëerbiedigd.
54 Zoals de verwijzende rechter uitdrukkelijk erkent, heeft deze vraag „betrekking [...] op de situatie dat niet eerder een terugkeerbesluit is genomen”. Aangezien in het hoofdgeding ten aanzien van verzoekers in het hoofdgeding het besluit van 9 augustus 2012 is vastgesteld, is die vraag hypothetisch en wordt het Hof daarmee verzocht een advies te formuleren, hetgeen in strijd is met zijn taak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde rechterlijke samenwerking (zie in die zin arresten van 16 december 1981, Foglia, 244/80, EU:C:1981:302, punt 18, en 22 februari 2022, Stichting Rookpreventie Jeugd e.a., C‑160/20, EU:C:2022:101, punt 84).
55 Bijgevolg is de tweede vraag niet-ontvankelijk.
26. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige procedure, anders dan in de procedure waarin het arrest Ararat is gewezen, wel aan de orde is dat niet eerder een terugkeerbesluit is genomen. De rechtbank zal zich in deze procedure echter niet tot het Hof wenden om de vraag voor te leggen of een nationale rechter die wordt aangezocht om de rechtmatigheid van
het opleggen van een terugkeerbesluitte onderzoeken (óók) gehouden is om ambtshalve op basis van de hem ter kennis gebrachte elementen van het dossier, zoals aangevuld of toegelicht na een procedure op tegenspraak, een eventuele schending van het beginsel van non-refoulement vast te stellen die voortvloeit uit de mogelijke uitvoering van dit besluit. De rechtbank kan het antwoord op deze vraag namelijk afleiden uit de nadere precisering die Hof heeft gegeven in de situatie dat eerder een terugkeerbesluit is opgelegd en de opschorting van de uitvoering van een eerder in het kader van een internationale beschermingsprocedure genomen terugkeerbesluit wordt beëindigd. De rechtbank is dus verplicht om te allen tijde het refoulementverbod te eerbiedigen indien de rechtbank de rechtmatigheid van de oplegging of de tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit controleert. Dit betekent dat de rechtbank verplicht is om aspecten van het besluit die het refoulementrisico regarderen en waar niet uitdrukkelijk een beroep op is gedaan door eiser, ambtshalve en op tegenspraak aan de orde te stellen.
27. Het Hof heeft in haar arrest van 22 november 2022 in de zogenoemde Medicinale Cannabis-zaak onder meer het navolgende overwogen:
55 Ten tweede verplicht artikel 5 van richtlijn 2008/115, dat een algemene regel vormt die de lidstaten in acht moeten nemen bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, de bevoegde nationale autoriteit om in alle fasen van de terugkeerprocedure het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen, dat als grondrecht is gewaarborgd in artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, alsmede in artikel 19, lid 2, van het Handvest. Dit geldt met name wanneer die autoriteit, na de betrokkene te hebben gehoord, voornemens is jegens hem een terugkeerbesluit vast te stellen, zoals in punt 53 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Commissie/Hongarije (Opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken), C‑808/18, EU:C:2020:1029, punt 250 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
56 Bijgevolg verzet artikel 5 van richtlijn 2008/115 zich ertegen dat jegens een derdelander een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd wanneer dat besluit een land van bestemming aanwijst ten aanzien waarvan er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat die derdelander daar in geval van uitvoering van dat besluit zou worden blootgesteld aan een reëel risico van behandelingen in strijd met artikel 18 of artikel 19, lid 2, van het Handvest.
63 In dit verband volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat artikel 3 EVRM zich verzet tegen de verwijdering van een ernstig zieke persoon die het risico loopt om in de zeer nabije toekomst te sterven of wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat deze persoon, ook al loopt hij niet het risico om in de zeer nabije toekomst te sterven, wordt blootgesteld aan een reëel risico van een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand die voor intense pijn zou zorgen of van een significante daling van zijn levensverwachting, omdat hij in het land waarnaar hij wordt verwijderd geen adequate behandeling of geen toegang tot een dergelijke behandeling zou krijgen [zie in die zin arrest Paposhvili, §§ 178 en 183, en arrest van 24 april 2018, MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), C‑353/16, EU:C:2018:276, punt 40].
64 Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het EHRM dat het arrest Paposhvili een norm stelt die naar behoren rekening houdt met alle voor de toepassing van artikel 3 EVRM relevante overwegingen, in die zin dat daarin het algemene recht van staten om toezicht te houden op de binnenkomst, het verblijf en de verwijdering van vreemdelingen onverlet laat, maar tegelijkertijd de absolute aard van dat artikel wordt erkend (EHRM, 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, § 133).
65 Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de voor de toepassing van artikel 4 van het Handvest benodigde ernst gelijk is aan de krachtens artikel 3 EVRM in dezelfde omstandigheden vereiste minimale ernst [arresten van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 67, en 24 april 2018, MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering), C‑353/16, EU:C:2018:276, punt 37].
66 Uit de punten 52 tot en met 65 van het onderhavige arrest volgt dat artikel 5 van richtlijn 2008/115, gelezen in samenhang met de artikelen 1 en 4 en artikel 19, lid 2, van het Handvest, zich ertegen verzet dat een lidstaat een terugkeerbesluit vaststelt jegens een illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijvende derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, of hem verwijdert, wanneer er zwaarwegende en gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de terugkeer van deze derdelander hem zou blootstellen aan een reëel risico van een significante daling van zijn levensverwachting of een snelle, aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand, leidend tot ernstige pijn, omdat er in het land van bestemming geen passende zorg beschikbaar is.
28. De rechtbank heeft verzocht om actuele medische informatie van eiser om na te kunnen gaan of de medische en psychische problematiek van eiser in de weg staat aan de oplegging van een terugkeerbesluit en/of de behandeling die eiser hier te lande ondergaat als deel van zijn privéleven in de weg staat aan het opleggen van een terugkeerbesluit.
29. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn besluit zich op onjuiste wijze rekenschap heeft gegeven van zijn eigen verplichtingen uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn in dit kader. Zoals hiervoor overwogen heeft Medifirst op 11 januari 2022 in haar medisch advies horen en beslissen reeds melding gemaakt van de opname van eiser bij Fier en de verwachting dat dit een langdurige opname zal worden. Eiser heeft gedurende de eerdere Dublinprocedure en de “mensenhandel-procedure” zijn medische dossier reeds overgelegd. Eiser heeft ook op meerdere momenten gedurende de onderhavige procedure medische informatie overgelegd, onder meer een zogenoemd tussentijds bericht van Fier van
18 maart 2022, waarin is vermeld dat eiser vanwege psychische klachten is doorverwezen naar Fier, welke diagnose is gesteld, waaruit de behandeling bestaat en wat het behandelverloop op dat moment is. Uit de meest recente medische informatie, een uitdraai van het patiëntendossier van 24 oktober 2024, valt op te maken dat eiser niet langer is opgenomen en wordt behandeld bij Fier, maar dat hij sinds medio december 2023, net als zijn broer, is teruggeplaatst naar AZC Drachten. Uit het patiëntendossier blijkt dat eiser ook nu nog kampt met stress en slaapproblemen en dat hij regelmatig slaapmedicatie gebruikt.
30. De rechtbank heeft ter zitting besproken dat de rechtbank, gelet op de beschikbare medische gegevens van eiser en de behandelingen die hij reeds heeft ondergaan, zich nader wilde vergewissen of de enkele verwijdering van eiser naar Angola of Congo zodanige gevolgen voor de gezondheid van eiser zou hebben, dat daardoor een reëel en voorzienbaar risico zou ontstaan dat de verwijdering in strijd met artikel 4 Handvest zou zijn.
De actuele medische informatie die eiser ten behoeve van de voortzetting van het onderzoek ter zitting heeft overgelegd, vormt onvoldoende aanleiding voor de rechtbank om thans een deskundige te benoemen om nader te (laten) onderzoeken of de enkele verwijdering een refoulementrisico met zich brengt. De rechtbank overweegt in aanvulling hierop dat verweerder op vragen van de rechtbank heeft toegelicht dat BMA geen advies kan uitbrengen omdat eiser op dit moment niet onder behandeling staat. De rechtbank overweegt dat verweerder dan ook niet nader hoeft te onderzoeken welke behandelmogelijkheden voor eiser beschikbaar en toegankelijk zijn indien hij, al dan niet gedwongen, dient te vertrekken naar Angola of Congo.
31. De rechtbank concludeert dat verweerder, gelet op de bewijsnood aan de zijde van eiser, nader had moeten motiveren waarom hij geen nadere invulling aan zijn samenwerkingsplicht heeft gegeven. Verweerder heeft voorts onverkort vastgehouden aan de registratie van de persoonsgegevens van eiser in EU-Vis, zonder de inmiddels aangedragen bewijsmiddelen van eiser in onderlinge samenhang te beoordelen en te bezien of eiser gevolgd kan worden in zijn verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst. De rechtbank overweegt hierbij dat uit de langdurige opname van eiser en zijn broer bij Fier indicaties blijken dat eiser en zijn broer beiden slachtoffer zijn geweest van mensenhandel. Verweerder had dit moeten betrekken bij de verklaringen van eiser over de wijze van verkrijgen van het visum en de wijze van de inreis in Nederland, temeer nu verweerder niet onkundig is van de werkwijze van mensenhandelaren en verweerder bovendien een zorgplicht heeft jegens slachtoffers van mensenhandel. Verweerder mag in beginsel op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan van de persoonsgegevens op grond waarvan Portugal een visum heeft verstrekt. Verweerder dient echter te voorkomen dat hij uit principiële overwegingen vast blijft houden aan een dergelijke registratie “in de systemen” zonder grondig na te gaan of eiser voldoende aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan deze registratie. Verweerder had dus zorgvuldiger moeten handelen, reeds omdat eiser vanwege zijn medische problematiek en mensenhandel-relaas kwetsbaarder is dan anderen. Verweerder heeft bovendien eiser waargenomen tijdens zijn gehoren en tijdens de behandelingen ter zitting en heeft dus “gezien” op welke wijze eiser zich presenteert. Verweerder weet ook dat bij het eerste onderzoek ter zitting eiser is vergezeld door zijn begeleider van Fier en dat eiser bij de voortzetting van het onderzoek ter zitting met een door vluchtelingenwerk geboekte taxi vanuit AZC Drachten naar Roermond is vervoerd omdat eiser onvoldoende zelfredzaam is om zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen. Indien verweerder deze kwetsbaarheid en gebrek aan zelfredzaamheid, die ook blijken uit het actuele patiëntendossier, in ogenschouw neemt, dan is het raadzaam dat verweerder zich de vraag stelt of eiser sinds zijn aankomst in Nederland willens en wetens verweerder heeft willen misleiden door voor te wenden de Congolese nationaliteit te hebben en minderjarig te zijn geweest bij aankomst en ook tot deze misleiding gedurende vijf jaar in staat is geweest. Ten tijde van de (eerste) asielaanvraag was het arrest TQ nog niet gewezen. Verweerder kan ook bedenken dat het in wezen voor de asielaanvraag, gelet op het asielrelaas, niet relevant is of eiser de Congolese of Angolese nationaliteit heeft en er dus geen motief lijkt te zijn voor eiser om zich van andere persoonsgegevens te bedienen. Ook ter zitting op 12 december 2024 heeft eiser aangegeven het besluit van verweerder niet te begrijpen “omdat hij toch in het begin al heeft gezegd hoe hij heet, waar en wanneer hij is geboren en dat hij door zijn oom naar Angola is gebracht en na zijn dood naar Nederland is gekomen en slachtoffer van mensenhandel is geworden”.
32. De rechtbank zal het besluit vernietigen omdat verweerder dit niet heeft aangevuld met een motivering waarin hij ingaat op alle inmiddels aangedragen bewijsmiddelen en motivering waarom hij niet gehouden zou zijn aanvullend invulling te geven aan zijn samenwerkingsplicht. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder mee om, los van de juridische gebreken die moeten worden hersteld, te reflecteren op zijn volharding in het in deze procedure vasthouden aan de EU-Vis-registratie. De rechtbank wijst verweerder er ook uitdrukkelijk op dat hij, ook in deze fase van de procedure, bevoegd is om aan eiser (en zijn broer) een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank herhaalt tot slot, zoals ook is uitgesproken ter zitting, dat het van groot belang is dat verweerder eiser en zijn broer, ongeacht het nieuwe besluit dat verweerder in deze procedure dient te nemen, “bij elkaar houdt”. Zij hebben een gezamenlijk verleden en asielrelaas en uit de verklaringen van eiser en de bevestiging hiervoor in het patiëntendossier van eiser, blijkt dat eiser en zijn broer op elkaar zijn aangewezen voor noodzakelijke steun.
33. Bij de aanvang van de voortgezette behandeling van het beroep was eiser nog niet verschenen. Bij de vraag van de rechtbank aan beide partijen of de behandeling zou moeten worden aangehouden indien eiser in het geheel niet zou verschijnen, heeft gemachtigde van eiser aangegeven geen verdere aanhouding te willen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank vat dit op als een verzoek om schadevergoeding omdat de redelijke termijn reeds zou zijn verstreken en overweegt daartoe als volgt.
34. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat een bestuursrechtelijk geschil binnen een redelijke termijn behoort te worden beslecht. Indien de redelijke termijn is overschreden wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden vanwege het lange wachten op een (eind)uitspraak over het geschil. Het bestuursorgaan respectievelijk de minister van Justitie en Veiligheid kunnen door de bestuursrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. De Afdeling heeft in de uitspraak van 20 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2488) over de toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn onder meer het navolgende overwogen: 4. De vreemdeling heeft een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.1.Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3.1, moet de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.(…) 1.2.De enkele omstandigheid dat de rechtbank de vreemdeling in zijn bewijslast tegemoet is gekomen door de staatssecretaris op te dragen onderzoek te verrichten, betekent niet dat verlenging van de termijn die een procedure in beginsel mag duren alleen al daarom gerechtvaardigd is. (…)
4.3.Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan, een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Deze termijn begint met het instellen van het beroep. Zowel de rechtbank als de Afdeling heeft ieder in beginsel twee jaar de tijd om uitspraak te doen. (…)
4.4.Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van (…)
(…)
35. De Afdeling heeft dus overwogen dat in zaken als hier aan de orde de rechtbank in beginsel twee jaar de tijd heeft om uitspraak te doen en dat deze termijn begint met het instellen van het beroep. Eiser heeft op beroep 21 januari 2022 beroep ingesteld. De rechtbank heeft ter zitting van 23 februari 2023 in overleg met partijen de behandeling van het beroep aangehouden om eiser in staat te stellen gedurende deze procedure zich te wenden tot de Congolese ambassade in Brussel om zijn verklaringen over zijn identiteit en nationaliteit nader te onderbouwen en heeft dit in de tussenuitspraak van 10 maart 2023 vastgelegd. Eiser heeft de rechtbank op [geboortedatum] 2023 bericht dat de Congolese ambassade onder verwijzing naar Congolese wetgeving hebben medegedeeld geen identiteitsdocument of nationaliteitsbevestiging te zullen verstrekken. Eiser heeft in ditzelfde bericht de rechtbank verzocht om aan te geven op welke wijze de procedure wordt voortgezet. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep voortgezet op
12 december 2024 en de onderhavige uitspraak wordt gedaan op 17 december 2024. De rechtbank laat de periode van 10 maart 2023 tot en met [geboortedatum] 2023 buiten beschouwing bij de berekening van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft eiser in deze periode in de gelegenheid gesteld om zijn verklaringen nader te onderbouwen om zodoende het geschil zoveel mogelijk finaal te beslechten. Eiser had dit echter al eerder kunnen doen en eiser wist al eerder dat dit ook nodig was omdat verweerder al in een voorgaande procedure aan eiser had medegedeeld onder welke persoonsgegevens eiser is geregistreerd in EU-Vis en dat verweerder van die registratie uitgaat bij de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank overweegt daarom dat de termijn van twee jaar met drie maanden is overschreden op het moment dat op
17 december 2024 deze uitspraak wordt gedaan. Uitgaande van een schadebedrag van
€ 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot een betaling van € 500,-.
36. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting na de tussenuitspraak met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).