ECLI:NL:RVS:2024:2488

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
202202412/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 maart 2022 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 september 2018 de aanvraag afgewezen en geweigerd om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, heeft hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de onderliggende stukken van een individueel ambtsbericht ingezien en geconcludeerd dat het onderzoek dat aan dit ambtsbericht ten grondslag ligt, niet onzorgvuldig is geweest. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is.

Daarnaast heeft de vreemdeling een verzoek ingediend om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase in beroep met ruim een jaar en in hoger beroep met twee maanden is overschreden. De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.500,00 aan de vreemdeling, alsmede tot vergoeding van proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 20 juni 2024.

Uitspraak

202202412/1/V1.
Datum uitspraak: 20 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 maart 2022 in zaak nr. NL18.19801 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 23 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hagg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd de aan een individueel ambtsbericht van 29 mei 2019 met kenmerk PRM190702.0028 ten grondslag liggende stukken overgelegd en met het oog op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb verzocht dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling daarvan zal mogen kennisnemen.
De geheimhoudingskamer van de Afdeling heeft beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen (ECLI:NL:RVS:2024:1027).
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van de stukken, waarvan beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, uitspraak te doen.
Overwegingen
1.       De vreemdeling richt zijn tweede grief tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris het individueel ambtsbericht aan het besluit ten grondslag mocht leggen.
1.1.    De Afdeling heeft daarom aanleiding gezien om de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht in te zien. De Afdeling volgt de conclusie van de rechtbank dat de onderliggende stukken geen aanleiding geven voor het oordeel dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht onzorgvuldig is geweest en dat het individuele ambtsbericht aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd.
1.2.    De grief faalt.
2.       Het hoger beroep leidt ook voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift voor het overige geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
4.       De vreemdeling heeft een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3.1, moet de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. Zo kan het inschakelen van een deskundige door een bestuursorgaan of de rechter onder omstandigheden leiden tot verlenging van de termijn die een procedure in beginsel ten hoogste mag duren. Daarbij speelt een rol of het inschakelen van een deskundige redelijk was en of daarmee niet onredelijk veel tijd gemoeid is geweest.
4.2.    De enkele omstandigheid dat de rechtbank de vreemdeling in zijn bewijslast tegemoet is gekomen door de staatssecretaris op te dragen onderzoek te verrichten, betekent niet dat verlenging van de termijn die een procedure in beginsel mag duren alleen al daarom gerechtvaardigd is. Ook indien de rechtbank, zoals zij in dit geval heeft gedaan, de staatssecretaris opdraagt om de Nederlandse ambassade in Suriname te verzoeken een individueel ambtsbericht op te stellen, is het aan haar om de voortgang van de procedure te bewaken en de zaak voortvarend te behandelen. Gelet op de tijd die is verstreken voor en na het door de ambassade opgestelde individueel ambtsbericht, heeft de rechtbank die voortgang in beroep onvoldoende bewaakt en de zaak onvoldoende voortvarend afgedaan.
4.3.    Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan, een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Deze termijn begint met het instellen van het beroep. Zowel de rechtbank als de Afdeling heeft ieder in beginsel twee jaar de tijd om uitspraak te doen. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3, en die van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:246, onder 5.5. In dit geval heeft de vreemdeling op 24 november 2018 beroep ingesteld. De rechtbank heeft vervolgens op 23 maart 2022 uitspraak gedaan. De redelijke behandelingsduur is in de rechterlijke fase in beroep dus met ruim een jaar overschreden. De Afdeling heeft het hogerberoepschrift ontvangen op 20 april 2022. Deze uitspraak dateert van 20 juni 2024. De redelijke behandelingsduur in de rechterlijke fase in hoger beroep is dus met twee maanden overschreden.
4.4.    Uitgaande van een schadebedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 1.500,00 aan de vreemdeling (2/17 deel te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en 15/17 deel te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). De minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties moeten de proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan de vreemdeling een schadevergoeding van € 1.500,00 te betalen (€ 1.323,50 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 176,50 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);
III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,50 (€ 218,75 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 218,75 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2024
282-1046