ECLI:NL:RBDHA:2024:213

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
SGR 21/8374
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de herziening, intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Delft heeft in een primair besluit van 16 februari 2021 de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken over oktober 2019 en herzien over de periode van februari tot en met september 2019 en november 2019. Tevens is er een brutobedrag van € 4.118,31 aan betaalde bijstand teruggevorderd. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bestreden besluit van 19 november 2021 gehandhaafd. De rechtbank heeft op 29 november 2023 de zaak behandeld, waarbij eiseres en haar dochter via een beeldverbinding aanwezig waren, terwijl de gemachtigde van het college in de zittingszaal was.

Eiseres ontving een bijstandsuitkering op basis van de alleenstaandennorm van de Participatiewet (Pw). Het college heeft een rechtmatigheidsonderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat eiseres regelmatig betalingen ontving van een derde. Het college concludeerde dat deze bijschrijvingen als inkomen moesten worden aangemerkt, omdat eiseres de inlichtingenplicht had geschonden. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat de betalingen bedoeld waren voor onvoorziene kosten van de studie van haar dochter. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de bijschrijvingen daadwerkelijk voor haar dochter bestemd waren en dat het college terecht had geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiseres geen gelijk krijgt. Wel wordt het college veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. E.P.A. Stok, en is openbaar uitgesproken op 10 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8374

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. S. Kara),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, het college

(gemachtigde: N. Khadr).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de herziening, intrekking en bruto terugvordering van haar bijstandsuitkering.
1.1.
In het primaire besluit van 16 februari 2021 heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres ingetrokken over de maand oktober 2019 en herzien over de periode van februari tot en met september 2019 en over de maand november 2019. Tevens heeft het college van eiseres een brutobedrag van € 4.118,31 aan betaalde bijstand teruggevorderd. Met het bestreden besluit van 19 november 2021 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben via een beeldverbinding deelgenomen: eiseres en haar dochter, alsmede de gemachtigde van eiseres. De gemachtigde van het college was in de zittingszaal aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering op basis van de alleenstaandennorm van de Participatiewet (Pw). In november 2019 heeft het college een rechtmatigheidsonderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat eiseres regelmatig betalingen ontvangt van de heer [naam] . Dit was aanleiding voor het college om nader onderzoek te doen naar het recht op bijstand van eiseres. Op basis van dat onderzoek is volgens het college onvoldoende vast komen te staan dat de bijschrijvingen waren bedoeld en daadwerkelijk ook zijn aangewend voor onvoorziene kosten die verband hielden met de studie van de dochter van eiseres. Omdat de inlichtingenplicht volgens het college is geschonden, heeft het college het primaire besluit genomen. In het bestreden besluit is het college, gezien het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften, bij dit besluit gebleven. Hieruit volgt dat het college zich onveranderd op het standpunt stelt dat de bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomen. Het college heeft geoordeeld dat er geen sprake is van dringende redenen om af te zien van gedeeltelijke of gehele terugvordering van (een gedeelte van) de bijstandsuitkering.
De redenering van het college is dat eiseres deze bedragen heeft kunnen aanwenden om te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan.

Beoordeling door de rechtbank

Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres is van mening dat zij niet haar inlichtingenplicht heeft geschonden. De betalingen van de heer [naam] waren bedoeld voor onvoorziene kosten van de studie van hun dochter. Ze ontving het geld op haar rekening om er zeker van te zijn dat het verantwoord besteed zou worden. Uit de bankafschriften van eiseres blijkt dat zij € 1.657,32 heeft overgemaakt naar haar dochter. Volgens eiseres kan er daarom hooguit nog discussie zijn over het restbedrag van € 1.127,68. Verder doet eiseres een beroep op de hardheidsclausule. De verrekening en terugvordering leiden tot zware financiële problemen voor eiseres. Hierdoor kan zij financieel niet meer rondkomen en leeft zij onder bijstandsniveau. Volgens eiseres is er sprake van een noodtoestand in de zin van artikel 58, achtste lid, van de Pw. Met het oog op haar medische en psychische toestand is gehele terugvordering onredelijk. De opeenstapeling van te verwerken tegenslagen heeft uiteindelijk geleid tot een crisisinterventie door de GGZ vanwege dreigende suïcide. Tot slot voert eiseres aan dat ze in de bezwaarfase heeft aangegeven gehoord te willen worden. Eiseres stelt dat het college haar gemachtigde op een onjuiste wijze heeft uitgenodigd voor de hoorzitting met als gevolg dat de uitnodiging haar niet heeft bereikt.
Wat oordeelt de rechtbank?
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Volgens vaste rechtspraak dienen kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw te worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. [1]
6. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen echt voor haar dochter bestemd waren. De omschrijving bij de overboekingen op de bankafschriften dat het geld bedoeld is voor een bepaald doeleinde (onder meer zakgeld voor de dochter) is daartoe onvoldoende. Uit de afschriften blijkt dat eiseres een enkele keer geld heeft doorgestuurd naar haar dochter, maar dit is onvoldoende bewijs dat de bedragen ook daadwerkelijk voor de dochter bestemd waren, mede omdat niet terstond al het ontvangen geld is overgemaakt naar de dochter. Verder heeft eiseres ook niet aangetoond dat de ontvangen bedragen daadwerkelijk zijn gebruikt voor het genoemde doel. Bovendien zit er een discrepantie tussen hetgeen in de overeenkomst genaamd “Geldlening” tussen de heer [naam] en de dochter staat (als doel: de schoolopleiding), hetgeen uit de verklaring van de heer [naam] blijkt (doel: schoolopleiding), hetgeen gesteld wordt in het beroepschrift (doel: schoolopleiding, vakantie en paarden) en wat er op de bankafschriften staat (onder meer benzine, fiets, maandelijks zakgeld, medicatie, lening voor laptop en lening voor particuliere ziektekostenverzekering). Daarom is er onvoldoende bewijs dat de ontvangen geldbedragen aangemerkt moeten worden als geld dat ten goede is gekomen aan een niet in de bijstand begrepen persoon. [2] Eiseres kon over de regelmatig door de heer [naam] gestorte geldbedragen beschikken om in een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de ontvangen geldbedragen daarom terecht aangemerkt als inkomen.
7. De rechtbank stelt vast dat eiseres dit inkomen niet bij het college heeft gemeld. Hiermee heeft eiseres de inlichtingenplicht geschonden. Dit heeft geleid tot te veel uitgekeerde bijstand, zodat het college terecht is overgegaan tot herziening, intrekking en (gedeeltelijke) terugvordering van de bijstandsuitkering. Voor zover eiseres stelt dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet te verwijten is, overweegt de rechtbank dat artikel 17, eerste lid, van de Pw een objectief geformuleerde verplichting is waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
8. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de Pw kan het college gedeeltelijk of geheel afzien van de terugvordering vanwege dringende redenen. Deze dringende redenen worden beoordeeld naar de omstandigheden die aan de orde waren tijdens het nemen van het bestreden besluit. Dit zijn onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene, anders gezegd een incidenteel en uitzonderlijke geval waarin een individuele afweging moet plaatsvinden. Het is aan eiseres om de dringende redenen aannemelijk te maken. In de geestelijke gezondheidstoestand van eiseres – voor zover aangetoond – zijn geen dringende redenen gelegen om van terugvordering af te zien. Het is niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van het terugvorderingsbesluit in een onaanvaardbare situatie is terecht gekomen. [3] Ook de beroepsgrond dat zij onder het bijstandsniveau komt, is geen dringende reden in de zin van artikel 58, achtste lid, van de Pw. Buiten het feit dat eiseres deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd, doen de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voor als daadwerkelijk wordt overgegaan tot invordering. In dat kader heeft eiseres als schuldenaar bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [4] Het college dient te beoordelen of eiseres met inachtneming van die regels in staat is om maandelijks een bedrag terug te betalen.
9. De rechtbank neemt tenslotte aan dat de gezondheidstoestand van eiseres inmiddels heel slecht is. In dat verband is tijdens de zitting namens het college aangevoerd dat eiseres een verzoek kan indienen om gedeeltelijk of gehele kwijtschelding van het restant van de terugvordering. Over dat verzoek zal het college, met inachtneming van alle relevante omstandigheden, een besluit nemen. Als eiseres het daarmee niet eens is, kan zij opnieuw bezwaar maken.
10. Tot slot betoogt eiseres terecht dat het college de hoorplicht van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Er heeft een hoorzitting plaatsgevonden op 8 september 2021, waar (de gemachtigde van) eiseres niet is verschenen. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitnodiging voor deze hoorzitting naar het juiste adres van de gemachtigde van eiseres is verzonden, hetgeen het college op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb had behoren te doen. Het is de verantwoordelijkheid van het college om een belanghebbende op een juiste manier uit te nodigen voor de hoorzitting. Nu het college dit niet heeft gedaan is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank verbindt hieraan evenwel geen consequenties. Artikel 6:22 van de Awb biedt de mogelijkheid om voorbij te gaan aan een gebrek. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat eiseres door de schending van de hoorplicht is benadeeld. In deze beroepsprocedure bij de rechtbank heeft eiseres alsnog voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt naar voren te brengen.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Gelet op het onder punt 10 geconstateerde gebrek, ziet de rechtbank wel aanleiding het college te veroordelen in het vergoeden van de proceskosten ter hoogte van € 1.674,-, omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Daarnaast dient het college het griffierecht van € 49,- te vergoeden aan eiseres.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk rechter, in aanwezigheid van
mr.E.P.A. Stok, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.
2.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 22 februari 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1257.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 23 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1058.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3562.