ECLI:NL:RBDHA:2024:21048
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Ongegrond beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel op basis van artikel 6 Vreemdelingenwet 2000
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan de eiser was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die een V-nummer heeft, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Asiel en Migratie, dat op 22 november 2024 was genomen. Dit beroep werd ook gezien als een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft de zaak schriftelijk behandeld, waarbij de gemachtigde van de eiser op 3 december 2024 de gronden van het beroep indiende en de verweerder hierop op 4 december 2024 reageerde. Het onderzoek werd op 9 december 2024 gesloten.
De rechtbank overweegt dat indien de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet of niet gerechtvaardigd is, het beroep gegrond verklaard kan worden. De eiser voerde aan dat hij niet in een taal die hij verstaat is gehoord en dat hij geen toegang heeft tot open lucht. De rechtbank stelt vast dat er sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, maar dat dit niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank concludeert dat de eiser niet daadwerkelijk de mogelijkheid is ontnomen om zich te verweren, en dat hij in beroep de kans heeft gekregen om zijn standpunt te onderbouwen.
De rechtbank wijst erop dat de feitelijke uitvoering van het detentieregime niet aan de orde kan komen in deze procedure, en dat de gronden van de eiser met betrekking tot de detentieomstandigheden niet onderbouwd zijn. Uiteindelijk oordeelt de rechtbank dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is en verklaart het beroep ongegrond, evenals het verzoek om schadevergoeding. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.