Overwegingen
1. Eiser stelt de Sierra Leoonse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op
[geboortedatum] 1997.
2. Omdat de bewaring is opgeheven en niet aansluitend een opvolgende maatregel is opgelegd, zal de rechtbank, indien de maatregel onrechtmatig is opgelegd of op enig moment onrechtmatig is geweest, zich beperken tot het toekennen van schadevergoeding.
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.
Ter zitting heeft de minister zware grond 3a laten vallen.
5. De rechtbank is van oordeel dat de minister zware grond 3k niet aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Wat partijen ten aanzien van zware grond 3k verdeeld houdt is de vraag of eiser geen medewerking heeft verleend aan de overdracht naar Frankrijk. In de maatregel is ter onderbouwing van deze grond 3k het navolgende overwogen:
‘Betrokkene heeft op geen enkele wijze acties ondernomen die konden bijdragen aan gecontroleerde terugkeer naar Frankrijk dan wel naar zijn land van herkomst. Betrokkene heeft gedurende zijn verblijf op de diverse COA locaties geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid en mogelijkheden om Nederland op vrijwillige basis te verlaten dan wel om de overdracht aan de Franse autoriteiten te realiseren.’
6. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 2 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:436). In deze uitspraak heeft de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2537) overwogen dat op Dublinclaimanten geen zelfstandige vertrekverplichting rust en dat dit betekent dat de vreemdeling niet gehouden is initiatief te nemen om te vertrekken naar de verantwoordelijke lidstaat, maar wel moet meewerken aan zijn overdracht. De rechtbank overweegt dat eiser in het vertrekgesprek van 7 oktober 2024 en in het gehoor voorafgaand aan de maatregel op 27 november 2024 heeft verklaard mee te zullen werken aan zijn overdracht naar Frankrijk. De verklaringen van eiser in het vertrekgesprek van 27 november 2024 dat het ‘helemaal niet uitmaakt’ wat hij hier van zegt en dat ze toch maar doen wat ze willen getuigen weliswaar van een geïrriteerde houding, maar rechtvaardigen niet zonder meer de conclusie dat eiser geen medewerking verleent aan de overdracht. De rechtbank overweegt verder dat de houding van eiser er (eveneens) niet op wijst dat eiser geen medewerking aan de overdracht zou (willen) verlenen. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser na de afwijzende beschikking op 17 september 2024 steeds in het AZC heeft verbleven, hij telkens heeft voldaan aan zijn meldplicht en hij is verschenen op alle vertrekgesprekken. 7. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister zware grond 3m niet op goede gronden aan eiser heeft tegengeworpen. De Afdeling heeft (onder meer) in haar uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) expliciet overwogen dat de minister bij deze grond niet kan volstaan met alleen een feitelijke toelichting, maar dat deze grond een nadere toelichting behoeft. Bij deze grond moet worden uitgelegd waarom de bewaring noodzakelijk is voor het realiseren van de in deze grond bedoelde overdracht, wat betekent dat de minister ook het significante risico op onttrekking moet toelichten. De minister heeft in het bestreden besluit het significante risico op onttrekking niet onderbouwd, en dit volgt naar het oordeel van de rechtbank ook niet reeds uit de enkele verstrijking van de uiterste overdrachtsdatum op 29 november 2024. De rechtbank overweegt daarbij dat er in dit geval geen sprake is geweest van een eerder geboekte vlucht die door eiser is gefrustreerd, maar dat de minister pas op 29 november 2024 een eerste vlucht heeft geboekt voor eiser. De rechtbank overweegt hierbij tevens dat eiser terecht heeft aangevoerd dat het handelen van de minister, namelijk het laten verstrijken van tijdsverloop tussen de datum van het claimakkoord en het nemen van het overdrachtsbesluit, mede bepalend is voor het ontstaan van de situatie dat de feitelijke overdracht pas kan worden gepland op het moment dat de termijn om eiser te kunnen overdragen nagenoeg verstreken is. Op 31 mei 2024 is een claimakkoord met Frankrijk tot stand gekomen. De minister neemt -pas- op 17 september 2024 een overdrachtsbesluit. De minister heeft weliswaar zorgvuldig gehandeld door een vluchtaanvraag te hebben ingediend op 28 oktober 2024, diezelfde een vluchtakkoord te hebben ontvangen en eiser niet meteen in bewaring te stellen maar dit pas op27 november 2024 te doen in verband met de vlucht op 29 november 2024 om 07:20 uur. Dit ontslaat de minister evenwel niet van het deugdelijk motiveren waarom het noodzakelijk is om eiser vanuit bewaring over te dragen. 8. De rechtbank merkt op dat de minister om eiser daadwerkelijk te kunnen overdragen mede afhankelijk is van de behandeling van het beroep tegen het overdrachtsbesluit door de rechtbank. Dit beroep was ingesteld op 18 september 2024 en de rechtbank heeft -pas- op 25 november 2024 uitspraak gedaan. De minister was niet bevoegd om eiser gedurende deze periode over te dragen omdat eiser ook een verzoek om een voorlopige voorziening had ingediend en dit een effectief rechtsmiddel is in die zin dat de overdracht is verboden totdat de rechter uitspraak doet. Het tijdsverloop tussen het claimakkoord en het nemen van het overdrachtsbesluit en het tijdsverloop tussen het instellen van rechtsmiddelen tegen het overdrachtsbesluit en de uitspraak door de rechtbank, heeft tot gevolg gehad dat pas kort voor het verstrijken van de overdrachtstermijn een feitelijke overdracht kon plaatsvinden. Deze omstandigheid vloeit echter niet voort uit het onvoldoende meewerken aan de overdracht door eiser. Het staat hem immers vrij om een rechtsmiddel aan te wenden tegen het overdrachtsbesluit. Deze omstandigheid rechtvaardigt dan ook niet dat eiser in bewaring wordt gesteld omdat dit, door het door de minister en de rechtbank “veroorzaakte”, tijdsverloop tot gevolg heeft dat de minister maar één mogelijkheid heeft om het overdrachtsbesluit te effectueren. De rechtbank heeft ter zitting uitgesproken dat uit het dossier blijkt dat de voornaamste reden van de inbewaringstelling is gelegen in de datum waarop de overdrachtstermijn verstrijkt. De motivering dat eiser geen medewerking verleent aan de overdracht berust op een onjuiste juridische interpretatie van deze “zware grond” en berust ook op een selectieve lezing van de verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn redenen om op te komen tegen het besluit om hem over te dragen aan Frankrijk. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat er geen andere zware grond aan de maatregel ten grondslag is gelegd, betekent ook hierom dat de minister zware grond 3k nader had moeten onderbouwen en niet had kunnen volstaan met het benoemen van de uiterste overdrachtsdatum.
9. Het standpunt van de minister dat het onttrekkingsrisico ook blijkt uit de asielaanvragen die eiser eerder in Frankrijk, Luxemburg en Duitsland heeft ingediend volgt de rechtbank niet. In de maatregel is namelijk ook gemotiveerd dat eiser aan een eerdere overdracht door Luxemburg aan Frankrijk heeft meegewerkt.
10. De rechtbank overweegt dat de beroepsgrond van eiser dat in de maatregel onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd dat sprake is van een significant onttrekkingsrisico slaagt. De rechtbank wijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van10 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3641), waarin de Afdeling heeft overwogen dat om een significant risico op onttrekking aan te nemen is minimaal één zware grond vereist en dit volgt uit artikel 59a van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 5.1b, tweede lid, van de Vb 2000. Dit betekent dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is geweest en eiser tot aan zijn overdracht onrechtmatig in bewaring is gehouden. 11. Eiser heeft overigens uitgelegd dat hij in Frankrijk steeds verstoken is geweest van opvang, ook nadat de Luxemburgse autoriteiten hem hebben overgedragen. Eiser heeft ook in het beroep tegen het overdrachtsbesluit en in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank die zijn beroep ongegrond heeft verklaard, aangevoerd dat hij vreest om na overdracht aan Frankrijk niet te zullen worden opgevangen en op straat te belanden. De Afdeling heeft op 28 november 2024, daags voor de feitelijke overdracht, uitspraak gedaan op het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening te treffen (ECLI:NL:RVS:2024:4927). In deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling onder meer het navolgende overwogen: 2. Gelet op wat is aangevoerd, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat de uitspraak van de rechtbank zal worden vernietigd. Gelet op de belangen die de minister en de vreemdeling naar voren hebben gebracht, treft de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening, hoewel de hogerberoepstermijn nog niet is verstreken. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de verantwoordelijkheid van Frankrijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming is vastgesteld op grond van de Dublinverordening en dat de overdrachtstermijn op 29 november 2024 verstrijkt. De overdracht van de vreemdeling aan Frankrijk heeft verder geen onomkeerbare gevolgen. Mocht uiteindelijk blijken dat Nederland verantwoordelijk moet worden geacht voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, dan kan de vreemdeling vanuit Frankrijk worden teruggeleid naar Nederland.
3. Het verzoek wordt afgewezen.
12. In de onderhavige bewaringsprocedure heeft eiser een besluit van de Franse autoriteiten overgelegd dat is genomen op 4 december 2024, dus na de overdracht door de minister. In dit besluit is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor opvang of andere materiële voorzieningen omdat eiser een herhaalde asielaanvraag heeft gedaan. De vrees van eiser dat hij, ondanks zijn medische problematiek en ondanks dat sprake is van een zogenoemde “gereguleerde Dublinoverdracht”, niet in aanmerking zal worden gebracht voor opvangvoorzieningen is dus terecht geweest. In dit besluit van 4 december 2024 is vermeld dat eiser een termijn van zeven dagen heeft om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de weigering om hem materiële opvangvoorzieningen te verstrekken. De rechtbank kan thans niet de teruggeleiding van eiser naar Nederland gelasten. Weliswaar is de bewaring van aanvang af onrechtmatig geweest, maar de Afdeling zal nog uitspraak doen over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit en de grieven gericht tegen de rechtbank-uitspraak. De rechtbank neemt aan dat eiser de Afdeling zal verzoeken om met spoed uitspraak te doen omdat niet kan worden uitgesloten dat eiser ten onrechte is overgedragen en ten onrechte is aangenomen dat Frankrijk aan zijn verplichting voldoet om opvang te bieden en slechts op de in artikel 20 van de Opvangrichtlijn genoemde gronden en wijze de opvangvoorzieningen kan beperken en overigens gehouden is om te allen tijde toegang te bieden tot medische hulp zoals bedoeld in artikel 19 van de Opvangrichtlijn.
13. De rechtbank overweegt in aanvulling op de vaststelling dat de maatregel ten onrechtmatig is omdat niet deugdelijk is gemotiveerd dat sprake is van een significant onttrekkingsrisico, dat ook de beroepsgrond dat onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel slaagt. In de maatregel is weliswaar deugdelijk gemotiveerd dat eiser, die onder behandeling staat van het GZA in verband met psychische- en slaapproblemen, toegang zal hebben tot de benodigde gezondheidszorg in het DTC. Onvoldoende deugdelijk is echter gemotiveerd waarom de maatregel noodzakelijk is om de geplande overdracht te realiseren. In de maatregel is benoemd dat eiser zich nimmer heeft onttrokken aan de wekelijkse meldplicht en ook blijkt uit het dossier dat eiser steeds is verschenen bij de geplande vertrekgesprekken met DT&V. In de maatregel is bij de lichter middel-motivering ten onrechte vermeld dat “dat lichtere middel in het kader van het toezicht tot op heden niet heeft geleid tot de zelfstandige medewerking aan de gecontroleerde overdracht aan Frankrijk”. De minister heeft niet eerder een gecontroleerde overdracht gepland en zoals hiervoor overwogen volgt uit vaste Afdelingsjurisprudentie dat eiser verplicht is om mee te werken aan de overdracht, maar niet verplicht is om zich tot DT&V te wenden en om overdracht te verzoeken. De rechtbank merkt hierbij op niet verweten kan worden dat eiser de uitkomst van het instellen van rechtsmiddelen in beginsel wil afwachten en niet verzoekt om na het nemen van het overdrachtsbesluit meteen te worden overgedragen. Ook is ten onrechte vermeld dat “eiser zich tot op heden heeft onttrokken aan het overdrachtsbesluit”. In de maatregel is bij de lichter middel-overweging tevens het navolgende vermeld:
(…)
Duidelijk is dat betrokkene zich niet gehouden heeft aan de verplichtingen die op hem rustten om zich in een andere lidstaat beschikbaar te houden voor de beoordeling van zijn aanvraag of de uitvoering van de hem aldaar opgelegde terugkeerverplichting. Bestrijding van het misbruik van de omstandigheid dat iedere lidstaat afzonderlijke nationale procedures kent om beschermingsaanspraken geldend te maken en zich met het oog daarop daaruit onttrekken uit een andere lidstaat, om vervolgens Nederland in te reizen, valt te scharen onder de reikwijdte van 5.1b, derde lid onder a Vb, Nederland niet op voorgeschreven wijze binnenkomen.
(…)
De rechtbank overweegt dat daargelaten dat het niet op voorgeschreven wijze Nederland binnenkomen niet (langer) aan de maatregel ten grondslag is gelegd, deze overweging niet ziet op de vraag waarom eiser vanuit bewaring moet worden overgedragen in plaats van vanuit de opvanglocatie waar eiser sinds zijn asielaanvraag heeft verbleven. Deze overweging kan dus niet dienen als motivering voor oplegging van de maatregel in plaats van continuering van een meldplicht bij wijze van lichter middel. De rechtbank overweegt dat in de maatregel onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd waarom aan eiser niet eerst is gevraagd of hij zal meewerken aan de op 29 november 2024 geplande vlucht.
14. De rechtbank concludeert dus dat de minister in de maatregel van bewaring het significante risico op onderduiken onvoldoende heeft gemotiveerd en onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met de oplegging van een lichter middel. De beroepsgronden van eiser die onder meer hierop betrekking hebben slagen dus en het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
15. De maatregel is vanaf het opleggen op 27 november 2024 onrechtmatig geweest. Eiser wordt thans niet in bewaring gehouden op grond van deze onrechtmatige maatregel zodat de rechtbank de invrijheidstelling niet hoeft te gelasten en de opheffing van de maatregel niet hoeft te bevelen. De rechtbank kent aan eiser een schadevergoeding toe van
€ 300,-. voor drie dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel.
16. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 300,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.P.A. Jacobs - van Wijlick, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 13 december 2024.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.