ECLI:NL:RVS:2024:3641

Raad van State

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
202402657/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling in het kader van asielprocedures

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 26 april 2024 het beroep van de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaarde. De vreemdeling was op 10 april 2024 in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat de minister de zware gronden 3a en 3d aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht leggen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, heeft hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de zware gronden mocht aanvoeren. De toelichting bij de zware grond 3a was onvoldoende, omdat niet duidelijk was hoe de vreemdeling Nederland was binnengekomen. Daarnaast was de toelichting bij de zware grond 3d feitelijk onjuist, aangezien de vreemdeling in bewaring was gesteld met het oog op een overdracht op grond van de Dublinverordening, en niet op basis van een terugkeerbesluit.

De Afdeling heeft vastgesteld dat er geen zware gronden zijn die de maatregel van bewaring konden dragen, waardoor de bewaring vanaf het begin onrechtmatig was. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en de vreemdeling heeft recht op schadevergoeding. De minister van Asiel en Migratie is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

202402657/1/V3
Datum uitspraak: 10 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 26 april 2024 in zaak nr. NL24.15970 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 26 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Op verzoek van de Afdeling heeft de staatssecretaris een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Op verzoek van de Afdeling heeft de staatssecretaris nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling klaagt in grief 1 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de zware gronden 3a en 3d aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht leggen en de gronden tezamen voldoende waren om de maatregel, opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000, te dragen.
1.1.    In de toelichting bij de zware grond 3a is niet vermeld hoe de vreemdeling Nederland is binnengekomen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister om die reden bij de zware grond 3a niet heeft toegelicht dat de bewaringsgrond zich feitelijk voordoet. Uit de maatregel blijkt ook niet dat het voor de betrokken vreemdeling buiten redelijke twijfel moet zijn geweest dat een feitelijke of nadere toelichting bij een andere grond is gebruikt voor de zware grond 3a (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, onder 22 en 25.3 tot en met 28.3).
1.2.    De toelichting bij de zware grond 3d is feitelijk onjuist, aangezien die ziet op een vreemdeling over wie een terugkeerbesluit is genomen. De vreemdeling is echter in bewaring gesteld met het oog op een overdracht op grond van de Dublinverordening, omdat hij een lopende asielaanvraag in Spanje heeft. De minister kan een vreemdeling die in een andere lidstaat een lopende asielaanvraag heeft niet tegenwerpen dat hij geen poging heeft ondernomen via de consulaire vertegenwoordiging van zijn land van herkomst de nodige documenten te verkrijgen. De rechtbank heeft dat ook niet onderkend.
1.3.    De eerste grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
3.       Om een significant risico op onttrekking aan te nemen is minimaal één zware grond vereist. Dit volgt uit artikel 59a van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 5.1b, tweede lid, van de Vb 2000. Aangezien de twee zware gronden 3a en 3d niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd mochten worden, blijft in dit geval alleen de zware grond 3k over. Uit de toelichting bij de zware grond 3k moet blijken dat de vreemdeling een overdrachtsbesluit heeft ontvangen. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij geen overdrachtsbesluit heeft ontvangen.
3.1.    De Afdeling constateert dat het overdrachtsbesluit waarop de minister de grond 3k heeft gebaseerd, onjuist is geadresseerd. Het besluit is namelijk geadresseerd aan Noor Advocatuur, maar is verzonden naar het asielzoekerscentrum waar de vreemdeling verbleef en vermeldt in de adressering slechts de achternaam van de vreemdeling. Dat de vreemdeling het overdrachtsbesluit niet heeft ontvangen is daarom niet onaannemelijk en aan de minister te wijten. Ook overigens is niet gebleken dat het overdrachtsbesluit bij de vreemdeling bekend moest zijn. De toelichting bij de zware grond 3k is om die reden feitelijk onjuist. De conclusie is dat er geen zware gronden zijn die de maatregel kunnen dragen en dat de bewaring van aanvang af onrechtmatig is.
4.       Omdat de maatregel van bewaring vanaf het begin onrechtmatig is geweest, bestaat voor ambtshalve toetsing geen aanleiding. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
5.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 26 april 2024 in zaak nr. NL24.15970;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.700,00 over de periode van 10 april 2024 tot en met 6 mei 2024, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2024
47-1111