ECLI:NL:RBDHA:2024:2085

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
NL23.38682
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.A.F.J. Smeulders, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 7 december 2023 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft aangevoerd dat de verlengde ophouding onrechtmatig was, omdat de relevante gegevens al bekend waren bij verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verlenging van de ophouding gerechtvaardigd was, omdat het onderzoek naar de identiteit en verblijfsstatus van eiser nog niet was afgerond. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht, voldoende waren om de maatregel te handhaven.

Daarnaast heeft eiser betoogd dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, zoals plaatsing in een asielzoekerscentrum. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om een minder dwingende maatregel toe te passen, gezien de omstandigheden waaronder eiser was aangetroffen en zijn intenties om naar het Verenigd Koninkrijk te reizen. Eiser heeft ook geklaagd over de omstandigheden in het detentiecentrum, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat zij niet kan oordelen over de uitvoering van het regime binnen het detentiecentrum. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.38682

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 20 december 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser voert aan dat de verlengde ophouding onrechtmatig was, omdat de gegevens van eiser al voor de verlenging bekend waren bij verweerder.
1.1.
Uit de beschikking van de verlengde ophouding van 6 december 2023 blijkt dat verweerder de ophouding op die datum met ingang van 13:15 uur heeft verlengd. Als reden noemt verweerder dat nader onderzoek nodig is naar de identiteit van eiser omdat hij heeft aangegeven minderjarig te zijn en daar twijfel over is, omdat eiser geen identificerende documenten heeft. Ook is nader onderzoek nodig naar de verblijfsrechtelijke status van eiser en door het grote aantal arrestanten dat gelijktijdig is opgehouden is het niet mogelijk om eiser tijdig te horen over zijn verblijfsrechtelijke status binnen de Europese Unie en de daaraan te verbinden gevolgen.
1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze beschikking
dat de ophouding is verlengd omdat het onderzoek naar de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke status van eiser nog niet was afgerond. Het onderzoek is vervolgens ook aangewend om hiernaar nader onderzoek te doen, door het horen van eiser en door systeembevragingen te doen. Dit volgt ook uit het HV21-formulier van 7 december 2023 waarin staat dat de door eiser aangegeven naam niet dezelfde was als dat wat uit de ID-zuil naar voren kwam. Ook in het verhoor als bedoeld in artikel 50 van de Vw (pagina 2) verklaart eiser dat hij in eerste instantie een ander naam had opgegeven omdat hij bang was. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen grond om de verlenging van de ophouding onrechtmatig te achten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Ten aanzien van de zware gronden voert eiser aan dat die weliswaar feitelijk juist zijn, maar dat sprake is van een weerlegbaar vermoeden voor het risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser was te goeder trouw en niet wist dat hij op deze wijze in een trailer naar het Verenigd Koninkrijk zou worden vervoerd, dit is tegen zijn wil gebeurd.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de zware gronden 3a en 3b niet heeft bestreden. Eiser heeft ook niet betwist dat hij Nederland zonder identificerende documenten is ingereisd. Eiser heeft ook niet betwist dat hij in een trailer is aangetroffen en zodoende getracht heeft zich te onttrekken aan een uitreiscontrole uit het Schengengebied om illegaal door te reizen naar het Verenigd Koninkrijk (VK). De gronden 3a en 3b zijn samen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser aanvoert tegen de overige gronden behoeft daarom geen bespreking.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel omdat eiser in een asielzoekerscentrum (azc) geplaatst had kunnen worden aangezien hij asiel heeft aangevraagd.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden van de maatregel en de risico op onttrekking die daaruit volgt, terecht geen aanleiding heeft gezien om te volstaan met een lichter middel. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser is aangetroffen in een trailer om illegaal uit te reizen naar het VK en de verklaringen van eiser tijdens het gehoor dat hij niet in Nederland wil zijn maar in het VK zodat hij daar kan werken. Eiser heeft ook verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Vietnam.
5. Eiser voert aan dat de omstandigheden in het detentiecentrum en de wijze van uitvoering van de maatregel van bewaring niet in overeenstemming zijn met wat kan worden verwacht van een speciale inrichting in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de bewaringsrechter niet kan oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen het detentiecentrum waar de vreemdeling in bewaring is gesteld, maar dat daarvoor een andere rechtsgang openstaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3184). Voor zover eiser stelt dat het detentiecentrum niet voldoet aan artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste Afdelingsjurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:4002) volgt dat het detentiecentrum Rotterdam voldoet aan de eisen die in het arrest van het Hof van Justitie van 10 maart 2022, Landkreis Gifhorn, ECLI:EU:C:2022:178, punt 57, zijn gesteld aan een speciale inrichting voor bewaring in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.