ECLI:NL:RBDHA:2024:20816
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met bijzondere belangen
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag voor een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA). De verzoeker, een Surinaamse man die eerder rechtmatig verblijf in Nederland had, had op 21 mei 2024 een aanvraag ingediend voor een GVVA, welke door de minister van Asiel en Migratie op 25 september 2024 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het feit dat verzoeker niet onder de vrijstellingscategorieën van de Vreemdelingenwet viel.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond. Verzoeker had geen rechtmatig verblijf en was uitzetbaar, maar er waren geen aanwijzingen dat uitzetting op korte termijn dreigde. De voorzieningenrechter benadrukte dat de belangen van verzoeker, de school waar hij werkt, en zijn leerlingen in deze bijzondere zaak een zorgvuldige afweging vereisen. Hij stelde voor dat verweerder in overleg treedt met verzoeker en zijn gemachtigde om te kijken naar mogelijke oplossingen binnen de regels van het vreemdelingenrecht.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige benadering in vreemdelingenzaken, vooral wanneer er bijzondere belangen in het spel zijn, zoals het onderwijs van kwetsbare leerlingen. De voorzieningenrechter heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd en concludeerde dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.