ECLI:NL:RBDHA:2024:20598

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
NL24.34619
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De minister heeft de aanvraag op 4 september 2024 niet in behandeling genomen, omdat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser, geboren in 1999 en van Syrische nationaliteit, heeft op 16 april 2024 asiel aangevraagd in Nederland. Hij heeft op 5 september 2024 de gronden van beroep ingediend en aanvullende stukken op 22 oktober 2024. De minister heeft op 28 oktober 2024 gereageerd met een verweerschrift. De rechtbank heeft de zaak op 29 oktober 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk, zijn minderjarige broer en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Roemenië zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Roemenië mishandeld is en dat hij vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank stelt echter vast dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims en dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheden van eiser geen aanleiding geven om zijn asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat de minister de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen, omdat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.

De rechtbank benadrukt dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn minderjarige broer niet voldoende is onderbouwd en dat de minister het belang van het kind voldoende heeft meegewogen in zijn besluitvorming. De rechtbank concludeert dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvraag van eiser niet in behandeling te nemen en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34619

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] (V-nummer: [V-nummer]), eiser

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. L.M.F. Verhaegh).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 4 september 2024 niet in behandeling genomen omdat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
1.1.
Eiser heeft ook gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen (bekend onder zaaknummer NL24.34620).
1.2.
Eiser heeft op 5 september 2024 de gronden van beroep ingediend en heeft op 22 oktober 2024 aanvullende stukken ingediend.
1.3.
De minister heeft op 28 oktober 2024 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Eiser heeft naar aanleiding van het verweerschrift op 28 oktober 2024 aanvullende stukken ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de tolk, de minderjarige broer van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser omdat Roemenië verantwoordelijk wordt geacht. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1999 en heeft de Syrische nationaliteit. Op 16 april 2024 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland.
5. De minister heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin staat dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen als op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 26 maart 2024 in Roemenië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Om die reden heeft Nederland op 14 mei 2024 bij de autoriteiten van Roemenië een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. De autoriteiten van Roemenië hebben dit verzoek op 20 mei 2024 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening.
Het standpunt van eiser
6. Eiser voert aan dat de minister ten aanzien van Roemenië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Eiser is daar mishandeld en bedreigd door de Roemeense autoriteiten, waarbij hij geen medische behandeling heeft gekregen en ook niet in de gelegenheid is gesteld om aangifte daartegen te doen of een klacht in te dienen bij een instantie. Eiser kreeg bovendien geen deugdelijke opvangplek in Roemenië, aangezien de slaapplek waar hij zat onhygiënisch was en vol met kakkerlakken. Daardoor heeft eiser huiduitslag gekregen en heeft hij lichamelijke klachten ondervonden. Eiser vreest daarom voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM als hij zou moeten terugkeren naar Roemenië.
7. Eiser voert verder aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat Nederland zijn asielaanvraag onverplicht in behandeling moet nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser voert daartoe aan dat hij een minderjarig broertje heeft, genaamd Omar Sharbi Asani (hierna: Omar), die ook asiel heeft aangevraagd in Nederland. Hun dossiers zijn ten onrechte niet aan elkaar gekoppeld. Eiser en zijn broertje zijn afhankelijk van elkaar. Eiser valt onder de Dublin-procedure maar Omar niet. Eiser doet een beroep op de eenheid van het gezin op grond van artikel 7 en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Volgens eiser is er onvoldoende rekening gehouden met de belangen van Omar. Ter onderbouwing heeft eiser een verslag van Nidos ingebracht. Nidos heeft een standpunt ingenomen ten aanzien van het belang voor de ontwikkeling van Omar. Het verslag is opgesteld door de jeugdbeschermer die bij Omar betrokken is, de heer M. Wolters, in overleg met de gedragswetenschapper, orthopedagoog generalist drs. M.M. de Klerk.
8. Ter zitting heeft eiser gewezen op het belang van het minderjarige kind zoals dat volgt uit artikel 6 en artikel 8 van de Dublinverordening. Verder heeft eiser aangevoerd dat het claimakkoord niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, omdat bij het claimverzoek geen informatie is verstrekt over eisers mishandeling in Roemenië en over zijn minderjarige broer die in Nederland woont. Eiser heeft daarbij gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 18 oktober 2024 (bekend onder zaaknummer NL24.31949).
Het oordeel van de rechtbank
Claimakkoord
9. De rechtbank overweegt dat eiser zich voor het eerst ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het claimakkoord niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. De rechtbank laat dit argument buiten beschouwing, nu eiser zich niet eerder op dit standpunt heeft gesteld en de minister hier dus niet adequaat op heeft kunnen reageren.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
10. De rechtbank is van oordeel dat als uitgangspunt geldt dat de minister er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit mag gaan dat Roemenië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 27 december 2023 geoordeeld dat ten aanzien van Roemenië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan [3] . Dit heeft de Afdeling bij de uitspraak van 8 januari 2024 [4] nog eens bevestigd.
11. Dit betekent dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Roemenië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Roemenië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Roemeense autoriteiten een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Van een schending hiervan is, in geval eiser aannemelijk maakt dat er tekortkomingen zijn in het asiel- en opvangsysteem zijn, pas sprake indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken [5] . De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat eiser hierin niet is geslaagd.
12. De rechtbank overweegt verder dat Roemenië, net als Nederland, onder meer partij is bij het EVRM en het Vluchtelingenverdrag en gehouden is aan de richtlijnen van de Europese Unie op het gebied van asielrecht. De rechtbank is van oordeel dat Roemenië met het claimakkoord heeft gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser zal worden behandeld in overeenstemming met deze internationale verplichtingen. De minister mag er daarom vanuit gaan dat de autoriteiten van Roemenië een (nieuwe) asielaanvraag van eiser zorgvuldig zal behandelen. Hierbij geldt dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat eiser bij voorkomende problemen de autoriteiten van Roemenië of de daarvoor geschikte instanties van Roemenië kan benaderen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat klagen niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is.
Artikel 17 van de Dublinverordening
13. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden van eiser geen aanleiding vormen om zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht in behandeling te nemen.
14. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [6] volgt dat omstandigheden die op onderwerpen zien die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet van betekenis zijn voor de beoordeling of er zich bijzondere, individuele omstandigheden in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening voordoen. De door eiser genoemde slechte behandeling in Roemenië die hij eerder heeft gemaakt en daarom nu weer vreest als hij wordt overgedragen is beoordeeld in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en kan dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid die overdracht onevenredig hard maakt. Op de zitting is dit ook niet nader geconcretiseerd, anders dan dat is herhaald dat hij in Roemenië erg slecht behandeld is en daarom niet terug wil daar naartoe. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het standpunt van eiser, is dit niet voldoende om tot het oordeel te komen dat het van onevenredige hardheid getuigt om hem nu als Dublinclaimant aan Roemenië over te dragen.
15. Ook eisers wens om bij zijn minderjarige broertje in Nederland blijven maakt niet dat de minister aanleiding had moeten zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken. Hoewel terecht wordt aangevoerd dat bij de besluitvorming van de minister (in een Dublinprocedure) groot gewicht aan het belang van het kind toegekend dient te worden en dat het belang eerst vastgesteld moet worden voordat de besluitvorming plaats kan vinden, volgt de rechtbank het in dat kader door eiser aangevoerde standpunt dat de minister in strijd met de Dublinverordening heeft gehandeld niet. Blijkens de motivering van het bestreden besluit heeft de minister het belang van het kind voldoende mee laten wegen. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister mocht concluderen dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en Omar niet is onderbouwd. Eiser heeft weliswaar stukken overgelegd waaruit de gestelde familieband zou moeten blijken, hij heeft dit echter pas een dag voor de zitting gedaan. Bovendien betrof het stukken opgesteld in de Arabische taal, die eiser zonder vertaling heeft overgelegd. Hierdoor heeft de minister niet adequaat op deze stukken kunnen reageren. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, acht de rechtbank de handelwijze van eiser op dit punt in strijd met de goede procesorde. De rechtbank laat deze stukken daarom buiten beschouwing. Het standpunt van eiser dat deze stukken zijn ingebracht naar aanleiding van hetgeen de minister in het verweerschrift heeft gesteld, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser pas in de zienswijze heeft gesteld dat hij een minderjarig broertje in Nederland heeft, zonder dit nader te onderbouwen.
In zowel zijn aanmeldgehoor bij de AVIM als zijn aanmeldgehoor bij de IND heeft eiser niets verklaard over Omar en bij de AVIM heeft eiser bovendien verklaard dat hij alleen is gereisd.
16. De rechtbank overweegt verder dat het door eiser ingebrachte verslag van Nidos over Omar Asani ook niet leidt tot een ander oordeel. Zoals overwogen, is de familierechtelijke relatie tussen eiser en Omar niet komen vast te staan en is ook niet vastgesteld door Nidos. Bovendien heeft de minister niet ten onrechte gesteld dat het verslag van Nidos is opgesteld op grond van waarnemingen van Nidos en dat de gedragswetenschapper Omar niet heeft gezien of gesproken om zelfstandig onderzoek te doen naar de gevolgen van de overdracht van eiser voor Omar. Daar komt bij dat de door Nidos beschreven verwachtingen en waarnemingen niet zijn onderbouwd met medische stukken. De minister heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat het verslag van Nidos in dit geval niet voldoende waarde kan worden gehecht.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister de aanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen omdat Roemenië daarvoor verantwoordelijk is. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.W.M. Heyman, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.A.E. van de Venne, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 5 november 2024
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Verordening (EU) nr. 604/2023.
5.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Jawo van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164, en 19 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1653.