ECLI:NL:RBDHA:2024:2057

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 50
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning ZW-uitkering na ziekmelding binnen vier weken na beëindiging van eerdere ZW-uitkering

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder om aan hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Verweerder heeft in het besluit van 12 mei 2022 bepaald dat eiser per 24 juni 2021 geen recht heeft op een ZW-uitkering. In het bestreden besluit van 22 november 2022 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2024 op zitting behandeld, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

De rechtbank constateert dat in dit dossier twee aparte ZW-beoordelingen door elkaar lopen: de eerstejaars ZW-beoordeling waarbij de ZW-uitkering per 22 juni 2021 is beëindigd en de nieuwe ziekmelding van eiser per 24 juni 2021. De rechtbank oordeelt dat de ziekmelding binnen vier weken na de beëindiging van de ZW-uitkering ligt en dat verweerder deze ziekmelding ten onrechte heeft beoordeeld met toepassing van artikel 19aa van de ZW, in plaats van artikel 19 van de ZW. Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld.

De rechtbank concludeert dat de uitslag van het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig of onjuist is. Eiser heeft zijn klachten niet onderbouwd met medische informatie van zijn behandelaars. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht en op goede gronden per 24 juni 2021 geen ZW-uitkering aan eiser heeft toegekend. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,- en het griffierecht van € 50,- vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/50

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder om aan hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen.
Verweerder heeft in het besluit van 12 mei 2022 bepaald dat eiser per 24 juni 2021 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
In het bestreden besluit van 22 november 2022 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder een nadere reactie toegezonden.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
De rechtbank heeft geconstateerd dat in dit dossier twee aparte ZW-beoordelingen door elkaar lopen, namelijk de eerstejaars ZW-beoordeling waarbij de ZW-uitkering per 22 juni 2021 is beëindigd en de nieuwe ziekmelding van eiser per 24 juni 2021. Uit de stukken en de nadere reactie van verweerder heeft de rechtbank afgeleid dat er geen sprake was (van uitbetaling) van een lopende ZW-uitkering na 22 juni 2021. Verder is ter zitting van de zijde van eiser bevestigd dat er geen verschil is in de medische gezondheidstoestand van eiser per 22 juni en 24 juni 2021. De psychische en lichamelijke klachten waren op die datums identiek.
1.2
In deze zaak gaat het om de weigering van een ZW-uitkering per 24 juni 2021 (de datum in geding). De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en of het standpunt van verweerder met betrekking tot de geschiktheid van eiser voor de geduide functies per die datum, juist is.
2.1
Bij de beoordeling zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Eiser is werkzaam geweest als commercieel medewerker. Op 6 januari 2020 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 6 april 2020 ontving eiser van verweerder een ZW-uitkering. In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling is vastgesteld dat eiser meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 21 mei 2021 is daarom bepaald dat eiser met ingang van 22 juni 2021 niet meer in aanmerking komt voor een ZW-uitkering.
2.2
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. In bezwaar is een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. De conclusie hiervan is dat de beperkingen die vermeld staan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 8 april 2022, per 22 juni 2021 van toepassing zijn. Op basis van die FML zijn de functies assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), textielproductenmaker (exclusief vervaardigen van textiel) (SBC-code 111160) en de reservefuncties archiefmedewerker (SBC-code 315132) en lader, losser (SBC-code:111220) geselecteerd. In het besluit van
25 april 2022 heeft verweerder vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld, zodat het in rechte is komen vast te staan.
2.3
Eiser heeft zich op 24 juni 2021 vanuit de WW opnieuw ziekgemeld met psychische klachten. Hierna is nogmaals een eerstejaars ZW-beoordeling verricht, waarbij een medisch en een arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft een psychiatrische expertise laten verrichten. Na de ontvangst van het expertiserapport heeft hij de psychische en lichamelijke beperkingen van eiser vastgesteld in de FML van
8 april 2022. De arbeidsdeskundige komt vervolgens tot de conclusie dat de eerder geduide functies (hiervoor vermeld onder overweging 2.2) onverminderd geschikt zijn voor eiser. Met die functies is eiser in staat om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Hierna heeft verweerder het primaire besluit genomen waarin is bepaald dat eiser per 24 juni 2021 geen recht heeft op een ZW-uitkering. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Hieraan ligt het rapport van de verzekeringsarts b&b van 21 november 2022 ten grondslag.
Beroepsgronden
3.1
Ter zitting is van de zijde van eiser aangevoerd dat hij vanwege zijn psychische klachten en schouderklachten ongeschikt is voor het verrichten van de geduide functies. De gemachtigde van eiser wijst erop dat bij het expertise onderzoek van de psychiater in het Nederlands werd gecommuniceerd. Eiser had het gevoel dat hij bij dit onderzoek zijn psychische klachten onvoldoende heeft kunnen uiten, waardoor de beperkingen zijn onderschat. Eiser is inmiddels sinds twee maanden onder behandeling van een psycholoog, waarbij een diagnose is gesteld. Verweerder was volgens eiser onvoldoende op de hoogte van zijn klachten waardoor die onderschat zijn. De FML is ook niet juist en de functies zijn niet passend.
3.2
Ook is van de zijde van eiser naar voren gebracht dat de verzekeringsartsen hem bij de medische onderzoeken niet goed hebben behandeld. Eiser voelde zich behandeld als een cijfer en hij miste het menselijk aspect. Naast de financiële problemen die er waren, heeft dit voor stress gezorgd.
Wettelijk kader en jurisprudentie
4.1
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, recht heeft op loon, in afwijking van artikel 19, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.3
De maatstaf die geldt bij een ziekmelding na een eerstejaars ZW-beoordeling, als de verzekerde niet in enig werk heeft hervat, is volgens vaste rechtspraak, gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de eerstejaars ZW-beoordeling. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste drie van de in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties zijn geselecteerd, met elk in ieder geval drie arbeidsplaatsen. [1] Ook in een situatie waarin sprake is van een ziekmelding binnen vier weken na een eerdere beëindiging van het recht op ziekengeld na een eerstejaars ZW-beoordeling, en waarbij in die tussenliggende periode WW-uitkering is toegekend en niet in enig werk is hervat, worden de bij de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies als het ‘eigen werk’ beschouwd. [2]
5.1
De rechtbank stelt vast dat de ziekmelding per 24 juni 2021 binnen vier weken ligt na de beëindiging van de ZW-uitkering als gevolg van de eerstejaars ZW-beoordeling. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder deze ziekmelding heeft beoordeeld met toepassing van artikel 19aa van de ZW, in plaats van met toepassing van artikel 19 van de ZW. Voor deze wijze van beoordeling bestaat echter geen wettelijke grondslag. Artikel 19aa, vierde lid, van de ZW is op deze situatie niet van toepassing. Deze bepaling betreft immers de wijze waarop de in artikel 19aa van de ZW genoemde periode van 52 weken moet worden vastgesteld. Artikel 29, vijfde lid, van de ZW biedt evenmin een basis voor deze wijze van beoordeling, nu deze bepaling enkel ziet op de wijze waarop de wachttijd van 104 weken moet worden vastgesteld. [3] Verweerder had deze ziekmelding moeten beschouwen als een geclaimde eerste dag van arbeidsongeschiktheid en deze op grond van artikel 19 van de ZW moeten beoordelen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin sprake is van een soortgelijk geval. [4]
5.2
Het bestreden besluit is daarmee niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat aannemelijk is dat eiser door deze schending niet is benadeeld. Zoals volgt uit wat hierna wordt overwogen zou, ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6.1
Verweerder heeft zijn besluiten gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen en een arbeidsdeskundige. Hij mag die rapporten volgen als aan drie voorwaarden is voldaan. De rapporten moeten dan:
- op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen;
- geen tegenstrijdigheden bevatten, en;
- voldoende begrijpelijk zijn.
6.2
Als eiser van mening is dat een rapport niet aan deze voorwaarden voldoet, dan moet hij uitleggen waarom hij dat vindt. Als eiser het niet eens is met de beoordeling van de verzekeringsartsen, dan moet hij informatie van een andere arts inbrengen waaruit blijkt dat de beoordeling onjuist is. Het is niet genoeg als eiser alleen zijn gezondheidsklachten noemt.
7.1
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de uitslag van het medisch onderzoek van de eerste verzekeringsarts en de verzekeringsarts b&b onzorgvuldig dan wel onjuist is. Er zijn geen aanwijzingen dat deze artsen de psychische en lichamelijke klachten van eiser niet serieus genoeg hebben onderzocht. Uit de betreffende rapporten blijkt dat zij aan deze klachten ruimschoots aandacht hebben besteed. De eerste verzekeringsarts heeft ook een onderzoek laten verrichten door een psychiater. De rechtbank heeft uit het expertise rapport van 17 maart 2022 afgeleid dat eiser zijn klachten bij dit onderzoek uitgebreid naar voren heeft gebracht (zie onder het kopje ‘anamnese’). Uit het rapport blijkt niet dat eiser hiermee door een slechte beheersing van de Nederlandse taal moeite heeft gehad. Dit is ook niet naar voren gekomen in de rapporten van de eerste verzekeringsarts. Zo blijkt uit het tweede rapport van de eerste verzekeringsarts van 8 april 2022 dat eiser zijn klachten op het spreekuur van 7 april 2022 uitgebreid heeft kunnen verwoorden.
7.2
De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsarts b&b in zijn rapport van 21 november 2022 afdoende heeft toegelicht dat de klachten en belastbaarheid van eiser per de datum in geding (24 juni 2022) ongewijzigd zijn. Eiser heeft in bezwaar inhoudelijk niets nieuws aangevoerd. De verzekeringsarts b&b had daarom geen reden om aan de juistheid van de in de FML van 8 april 2022 vastgestelde belastbaarheid, die ook per 22 juni 2021 van toepassing was, te twijfelen. Omdat er tussen 22 juni en 24 juni 2021 medisch niets gewijzigd is, vindt de verzekeringsarts b&b eiser nog steeds geschikt voor het verrichten van de geduide functies die van toepassing zijn [5] . Eiser heeft in beroep zijn claim dat de FML niet goed is vastgesteld en dat hij de geduide functies vanwege zijn lichamelijke en psychische klachten niet kan vervullen, niet onderbouwd met medische informatie van zijn behandelaars. De enkele stelling dat hij inmiddels twee maanden onder behandeling is van een psycholoog en dat bij hem een diagnose is gesteld levert een dergelijke onderbouwing niet op omdat stukken hiervan ontbreken en omdat deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv.
8. Het vorenstaande betekent dat verweerder terecht en op goede gronden per 24 juni 2021 geen ZW-uitkering aan eiser heeft toegekend. Eiser heeft per die datum geen recht op een ZW-uitkering.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep van eiser is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
10. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep. De kosten stelt de rechtbank vast op € 1.750,- (één punt voor het indienen van een beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).
11. De rechtbank ziet ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van S.J.W. Stort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2672 en ECLI:NL:CRVB:2022:2658.
2.Zie ook de uitspraken van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:254, en van 29 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1480.
3.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2322.
4.De uitspraak van 24 februari 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:1877).
5.Zie de functies vermeld onder overweging 2.2.