ECLI:NL:CRVB:2022:1480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/4435 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Ziektewetuitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn Ziektewetuitkering. Appellant, die zich op 19 oktober 2018 ziekmeldde met schouderklachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv zijn ZW-uitkering per 8 december 2019 beëindigd, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat, vooral gezien een suïcidepoging rond de datum in geding. Hij verzocht om een onafhankelijke deskundige in te schakelen en betwistte de geschiktheid van bepaalde functies die het Uwv had geselecteerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische beoordeling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat appellant per 18 december 2019 in staat was om ten minste een van de geselecteerde functies te verrichten. De Raad wijst het verzoek om een deskundige af, omdat er geen twijfel bestaat aan de medische beoordeling.

Uitspraak

21.4435 ZW

Datum uitspraak: 29 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 november 2021, 20/3021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogeveen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als centralist/planner. Op 19 oktober 2018 heeft hij zich ziekgemeld met schouderklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant bij besluit van 18 januari 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2019 de ZW-uitkering van appellant per 8 december 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als centralist/planner, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Intussen heeft het Uwv appellant per 8 december 2019 opnieuw een WW-uitkering toegekend en heeft appellant zich op 18 december 2019 opnieuw ziekgemeld met psychische klachten. In verband met deze ziekmelding heeft hij op 20 januari 2020 het spreekuur bezocht van een Uwv-arts. Deze arts heeft informatie opgevraagd bij de huisarts. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 69,11% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2020 geweigerd appellant per 18 december 2019 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat appellant per 18 december 2019 (nog steeds) meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen een FML van 17 september 2020 en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat een verlengde EZWb (her)beoordeling heeft plaatsgevonden, waaraan verder geen gevolgen aan worden verbonden, omdat appellant door deze gang van zaken niet benadeeld is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant vanaf 18 december 2019 nog steeds in staat was meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De rechtbank heeft overwogen dat duidelijk is dat appellant op de datum in geding van 18 december 2019 naar objectieve maatstaven gemeten, lichamelijke en psychische beperkingen ondervindt bij het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van wat in beroep is aangevoerd, waaronder informatie van de huisarts en het Rughuis, een nieuwe FML opgesteld. Daarin is appellant beperkt geacht op veelvuldige storingen/onderbrekingen, op intensieve klantcontacten en patiëntcontacten en op samenwerken. De rechtbank heeft geen reden voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de laatst opgestelde FML van 7 mei 2021. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat en waarom er geen aanleiding is voor een geclaimde verminderde duurbelastbaarheid in arbeid. Uitgaande van de juistheid van de bij eiser vastgestelde medische beperkingen zoals vastgesteld in de gewijzigde FML van 7 mei 2021, heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de passendheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de uit zijn klachten voortkomende beperkingen zijn onderschat. Mede omdat appellant rond de datum in geding een suïcidepoging heeft gedaan, had volgens appellant een urenbeperking moeten worden aangenomen op preventieve en/of energetische gronden. In dat verband heeft appellant verwezen naar het rapport van 2 september 2021 van de verzekeringsarts die na een nieuwe ziekmelding wel een urenbeperking op preventieve en/of energetische gronden heeft aangenomen. Volgens appellant was zijn medische situatie op 18 december 2019 niet anders. Ter zitting heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Appellant heeft verder gesteld dat de functie besteller (expresse) post/pakketten (SBC-code 282102) wegens overschrijding van zijn belastbaarheid op een viertal aspecten in medisch opzicht niet geschikt is voor hem. Omdat deze functie pas in bezwaar aan de beoordeling ten grondslag is gelegd, had bovendien een nieuwe uitlooptermijn moeten worden gehanteerd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225) Dit geldt ook in een situatie waarin sprake is van een ziekmelding binnen vier weken na een eerdere beëindiging van het recht op ziekengeld na een EZWb, en waarbij in die tussenliggende periode WW-uitkering is toegekend en niet in enig werk is hervat (zie de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:254).
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ligt ter beoordeling dan ook alleen voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 18 december 2019 in staat was ten minste een van die bij de EZWb geselecteerde functies te verrichten.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 september 2020 voldoende gemotiveerd dat voor een urenbeperking volgens de standaard duurbelastbaarheid in arbeid geen reden is. Met het stellen van beperkingen op andere onderdelen van de FML is op voldoende wijze aan de door het Uwv erkende problemen van appellant tegemoetgekomen. Wat appellant hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De suïcidaliteit van appellant rond de datum in geding is bij de beoordeling betrokken. Een suïcidepoging rond de datum in geding is voor het eerst in hoger beroep gesteld en blijkt niet uit de medische stukken. Uit het rapport van 2 september 2021 van de verzekeringsarts blijkt dat de reden dat aan appellant na zijn ziekmelding op 18 mei 2020 opnieuw per 18 augustus 2020 een ZW-uitkering is toegekend, de intensiteit van de per 18 mei 2020 gestarte behandeling bij het Rughuis is. Daarbij heeft de verzekeringsarts gesteld dat medio 2020 sprake was van een depressie en PTSS en dat gaande het traject bij het Rughuis bleek dat bij momenten de spanning dermate was toegenomen dat therapie hierdoor belemmerd werd. Deze situatie was op de datum in geding 18 december 2019 niet aan de orde. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellant per 18 december 2019 in staat was ten minste een van die bij de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Omdat de functie besteller (expresse) post/pakketten maar een van die functies is, behoeven de daartegen gerichte gronden geen bespreking.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken