ECLI:NL:RBDHA:2024:20542

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
NL24.42615
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De maatregel was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie, die op 29 oktober 2024 besloot tot bewaring van eiser. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 11 november 2024 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven. De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank heeft zich in haar beoordeling beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring was opgeheven. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, met name zware gronden 3c en 3i, die betrekking hebben op het niet naleven van een terugkeerbesluit en de weigering om terug te keren naar Nigeria. Eiser betwistte de zware grond 3a, maar de rechtbank oordeelt dat de andere gronden voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen.

Eiser voerde aan dat de informatieplicht niet was nageleefd, omdat de gronden van de maatregel niet in een begrijpelijke taal aan hem waren uitgelegd. De rechtbank oordeelt echter dat, hoewel de informatieplicht niet volledig was nageleefd, dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat eiser op andere manieren op de hoogte was gesteld van de redenen voor zijn bewaring. De rechtbank concludeert dat de belangen van de staat bij de bewaring opwegen tegen de geschonden informatieplicht.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42615

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Jankie),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 11 november 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1c, eerste en tweede lid, en artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser betwist zware grond 3a die aan de maatregel van bewaring ten grondslag ligt.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval zware gronden 3c en 3i aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), waaruit volgt dat verweerder bij onder meer de zware gronden 3c en 3i kan volstaan met een toelichting die laat zien dat de grond feitelijk juist is. Uit het dossier komt naar voren dat op 10 oktober 2023 ten aanzien van eiser een terugkeerbesluit is genomen. Daarbij is eiser erop gewezen dat hij binnen vier weken Nederland, en andere Europese landen, diende te verlaten om terug te keren naar Nigeria. Met de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2024 is dit besluit in rechte komen vast te staan. Eiser heeft geen gevolg gegeven aan zijn vertrekplicht. Hieruit volgt dat feitelijk juist is dat eiser niet heeft voldaan aan het opgelegde terugkeerbesluit, zodat verweerder zware grond 3c aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Ten aanzien van de zware grond 3i kan worden vastgesteld dat, onder verwijzing naar de vertrekgesprekken van 14 november 2023 en 2 januari 2024 en meer recentelijk naar het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring op 29 oktober 2024, eiser heeft verklaard dat hij niet wil terugkeren naar Nigeria. Grond 3i is daarom feitelijk juist en kon aan eiser worden tegengeworpen.
2.2.
De zware gronden 3c en 3i kunnen, in samenhang bezien en gelet op de gegeven toelichting, de maatregel van bewaring reeds dragen, omdat daaruit een risico voortvloeit dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De door eiser betwiste zware grond 3a kan daarom verder onbesproken blijven.
3. Eiser voert aan dat niet is voldaan aan artikel 5.3, eerste lid, derde volzin, van het Vb. Volgens eiser heeft verweerder niet aan zijn informatieplicht voldaan door niet schriftelijk in een taal die hij verstaat de gronden van de maatregel uit te leggen. De standaardfolder die wordt uitgereikt voldoet volgens eiser niet aan de vereisten. De maatregel kent daarom een gebrek. Een belangenafweging dient in het voordeel van eiser uit te vallen.
3.1.
De Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, uiteengezet dat uit artikel 5.3, eerste lid, derde volzin, van het Vb volgt dat de informatie genoemd in die bepaling schriftelijk in een taal die de vreemdeling verstaat moet worden gegeven. Dit omvat onder meer een plicht om de vreemdeling schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte te brengen van de redenen van de bewaring. Verweerder heeft bij het uitreiken van de maatregel van bewaring aan eiser een informatiefolder in de Engelse taal uitgereikt. Dat is echter niet voldoende om aan de hiervoor genoemde informatieplicht te voldoen. In de informatiefolder is namelijk slechts algemene informatie opgenomen en informatie over de mogelijkheid van kosteloze rechtsbijstand en van het instellen van een rechtsmiddel. Eiser is daarmee niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte gebracht van de redenen waarom specifiek hij in bewaring is gesteld. Dat had wel gemoeten. Uit de hiervoor genoemde Afdelingsuitspraak volgt immers dat er een overzicht moet zijn opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van de bewaring. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de uitspraak van 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1548, heeft benadrukt dat het gaat om een ‘schriftelijke vertaling’ van de maatregel. Hieraan zou verweerder bijvoorbeeld kunnen voldoen door middel van een ‘kruisjesformulier’ waarop alle in het specifieke geval van toepassing zijnde zware en lichte gronden zijn aangekruist, uiteraard in een taal die de vreemdeling verstaat. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet (volledig) voldaan aan zijn uit artikel 5.3, eerste lid, derde volzin, van het Vb voortvloeiende informatieplicht.
3.2.
Het niet voldoen aan de informatieplicht maakt de maatregel van bewaring niet zonder meer onrechtmatig. Dat is pas het geval als de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen (zie de Afdelingsuitspraak van 15 november 2023). Dit wordt niet anders doordat verweerder twaalf maanden na de Afdelingsuitspraak zijn werkwijze nog niet (voldoende) heeft aangepast. In de uitspraak van 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979, heeft de Afdeling overwogen dat verweerder nog een termijn van zes maanden heeft om de werkwijze in overeenstemming te brengen met de vereisten van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van de Vb, gerekend vanaf het moment van de uitspraak. Daarna sluit de Afdeling niet uit dat bij de belangenweging minder gewicht zal worden toekend aan het algemeen belang dat is gediend met de inbewaringstelling in relatie tot het individuele belang van de vreemdeling.
3.3.
De belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. Weliswaar is eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte gesteld van de redenen van bewaring, maar dit betekent niet dat hij niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor is met hulp van een tolk aan eiser meegedeeld op basis van welke gronden de maatregel van bewaring aan hem wordt opgelegd. Verder is eiser door middel van de informatiefolder, die is opgesteld in een taal die hij verstaat, op de hoogte gesteld van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel en het verkrijgen van kosteloze rechtsbijstand. Eiser heeft ook na de oplegging van de maatregel, met behulp van een rechtsbijstandverlener, beroep ingesteld tegen de maatregel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Er is dan ook geen sprake van dat de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Ook dat wordt (vooralsnog) niet anders doordat verweerder zijn werkwijze nog niet (voldoende) heeft aangepast.
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting heeft gewerkt door geen vertrekgesprekken met hem te houden.
4.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraken van 26 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:271, en 12 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3139, volgt dat voor een bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw zicht op uitzetting geen voorwaarde is. Daaruit volgt dat verweerder bij een bewaring krachtens deze bepaling niet gehouden is voortvarend handelingen ter voorbereiding van de uitzetting te verrichten, zoals het houden van vertrekgesprekken. Verweerder is louter gebonden om binnen de in artikel 59b, tweede lid, van de Vw gestelde termijn(en) eisers asielaanvraag te behandelen en daarop te beslissen. Dat heeft verweerder in het geval van eiser gedaan. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond niet.
5. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Hij is tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling onvoldoende bevraagd over de feiten en omstandigheden waarom hij niet in bewaring zou kunnen verblijven. Een meldplicht had kunnen volstaan. Verder meent eiser dat bewaring onevenredig bezwarend is voor hem. Eiser had ook verwacht dat hij in een AZC geplaatst zou worden na terugkeer uit Frankrijk om daar zijn asielprocedure te doorlopen. Bij aankomst op Schiphol is hem verteld dat hij maar één dag in bewaring hoefde te blijven en dan zou worden overgeplaatst naar een AZC. Eiser meent dat hierdoor het vertrouwensbeginsel is geschonden.
5.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en het risico op onttrekken dat daaruit volgt, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Dat eiser onvoldoende zou zijn bevraagd is de rechtbank niet gebleken. Uit het M110-formulier blijkt dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen die ertoe kunnen leiden dat wordt afgezien van de inbewaringstelling. Er zijn gerichte vragen gesteld, zoals over eisers gezondheid en de aanwezigheid van familieleden in Nederland en daarnaast is de (open) vraag gesteld of er redenen zijn om een lichter middel op te leggen. Eiser heeft de vragen van verweerder beantwoord en hij heeft aanvullend daarop verklaard dat hij graag naar Ter Apel wil om daar zijn asielrelaas te vertellen. Verweerder heeft alle verklaringen – voor zover relevant – bij zijn afweging om een lichter middel op te leggen kenbaar betrokken. Niet gebleken is dat verweerder hierbij onzorgvuldig te werk is gegaan. Van persoonlijke omstandigheden die de maatregel onevenredig bezwarend maakten, is de rechtbank evenmin gebleken.
5.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De rechtbank overweegt hiertoe dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging van een bevoegd orgaan is vereist. In het geval van eiser zou door of namens verweerder dan uitdrukkelijk en ondubbelzinnig moeten zijn toegezegd dat hij niet in bewaring zou worden gesteld. Uit het dossier en hetgeen eiser heeft gesteld ter zitting volgt niet dat een dergelijke toezegging is gedaan. Eiser is op 29 oktober 2024 om 8:40 uur aangekomen op luchthaven Schiphol. Om 10:30 uur diezelfde dag heeft het gehoor plaatsgevonden voorafgaand aan de inbewaringstelling, alwaar eiser zijn herhaalde asielaanvraag heeft ondertekend. Tijdens dit gehoor heeft verweerder duidelijk te kennen gegeven dat hij voornemens is om eiser in bewaring te stellen. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat door of namens verweerder tussen het moment van aankomst en het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling de toezegging is gedaan dat eiser niet in bewaring zou worden gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van opheffen ervan op enig moment onrechtmatig was.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.