Uitspraak
- de dagvaarding van 1 december 2023;
- de akte overlegging producties van de zijde van [eiser] , met de producties 1 t/m 19;
- de conclusie van antwoord, met de producteis 1 t/m 16;
- het tussenvonnis van 24 juli 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
- de akte overlegging producties van de zijde van [eiser] , met de producties 20 t/m 24;
- de akte houdende overlegging producties van de zijde van de Staat, met de producties 17 en 18.
3.4. Op 17 maart 2015 is [eiser] aangehouden. Blijkens het daarvan opgestelde proces-verbaal is [eiser] daarbij medegedeeld dat hij werd verdacht van valsheid in geschrifte en witwassen [2] . Vanaf die dag tot 19 maart 2015 is [eiser] inverzekeringgesteld geweest en is [eiser] als verdachte verhoord.
4.Het geschilDe vorderingen
b. het niet wijzigen van het standpunt nadat de brief van Zorginstituut Nederland van 11 april 2018, die de onschuld van [eiser] bevestigde, in de strafzaak was ingebracht;
c. het op de eerste zittingsdag neerzetten van [eiser] als hoofdverdachte en meesterbrein in een crimineel netwerk en fraudeur (voor het eerst op 5 juni 2018) en de daaromtrent gedane uitlatingen en het naar buiten brengen daarvan;
d. het onmiddellijk instellen van hoger beroep na de vrijspraak van de rechtbank op 10 juli 2018;
e. het nalaten van het tijdig en zorgvuldig doen van nader (zelfstandig) onderzoek voorafgaand aan (in eerste aanleg), dan wel na het instellen van het hoger beroep op 10 juli 2018 (zoals wel was aangekondigd in de appelschriftuur), en dit onderzoek uiteindelijk pas een aantal dagen voor de geplande, niet doorgegane inhoudelijk behandeling (in hoger beroep) in te brengen; en
f. het strafproces onnodig lang te rekken, met name door het onverkort aantekenen van hoger beroep na de vrijspraak van de rechtbank en het instellen van een cassatieverzoek,
4.2. [eiser] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag.
(a) Niet alleeen heeft de rechtvaardiging voor het strafrechtelijk optreden van meet af aan ontbroken omdat het in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm. Door het OM is vervolgd op grond van een onvolledig en onzorgvuldig samengesteld dossier door geen zelfstandig onderzoek te doen naar onder meer de uitvoeringspraktijk en het bestaan van het telkens door [eiser] genoemde gedoogbeleid. Een redelijk vermoeden van schuld ontbrak vanaf het begin. Vervolgens is het OM onmiddellijk – zonder zich eerst over de zaak te beraden terwijl de uitspraak van de rechtbank daar alle aanleiding toe gaf – en op dezelfde onjuiste gronden in hoger beroep gegaan. Dit zeer belastende en schadeveroorzakende (niet) handelen van het OM is onverenigbaar met de beginselen van een goede procesorde en met de taak van het OM tot objectieve waarheidsvinding. Ook is daarbij het gelijkheidsbeginsel geschonden.
(b) Daarnaast blijkt uit het strafdossier van de ongeoorloofdheid van de vervolging en de onschuld van [eiser] . In de strafzaak is bevestigd dat [eiser] niet strafbaar heeft gehandeld en dat de werkwijze overeenkwam met de bestaande en gedoogde uitvoeringspraktijk.
Hiermee is voldaan aan de zogenoemde a- en b-grond van het Begaclaim-arrest, zodat de Staat gehouden is tot vergoeding van de schade die [eiser] als gevolg van het stafvorderlijke optreden van politie en justitie heeft geleden.
Ad II.4.2.2. [eiser] stelt als gevolg van het onrechtmatig overheidshandelen (in ieder geval) de volgende schade te hebben geleden:
(ii) € 134.750 aan extra kosten voor de financiering van de oprichting van een eigen onderneming in 2019 teneinde weer inkomen te kunnen genereren. Financiers trokken zich terug omdat ze niet langer in de onschuld van [eiser] geloofden doordat het OM onmiddellijk in hoger beroep was gegaan en de stafzaak nog langer voortduurde, dan wel namen de betrokkenheid van [eiser] mee in hun finacieringsbesluit;
(iii) € 22.990 aan kosten ter verwijdering van de negatieve berichtgeving over [eiser] online;
(iv) € 30.000 voor immateriële schade in verband met schending van zijn eer en goede naam; vanaf omstreeks mei/juni 2018 zijn de eerste negatieve berichten over [eiser] in de media verschenen waardoor zijn goede naam is besmeurd en zijn loopbaan als directeur-bestuurder van een zorginstelling is geruïneerd.
alleverdenkingen die ten grondslag hebben gelegen aan die toepassing en vervolging ongefundeerd zijn gebleken. Dat is hier niet het geval. Ten aanzien van een deel van de budgethouders wordt door de rechtbank een beoordeling gegeven die niet van de onschuld doet blijken: de rechtbank heeft het vereiste oogmerk van misleiding niet kunnen vaststellen. De observaties van het hof rechtvaardigen evenmin de gevolgtrekking van gebleken onschuld. Ook bij een eerder verdisconteren van een gedoogsituatie was een (gedeeltelijke) bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten mogelijk geweest. Deze vaststelling staat aan aansprakelijkheid van de Staat op de b-grond in de weg, aldus nog steeds de Staat.
primairestandpunt van de Staat ook getroffen door de verjaring. Bij aanvang van de vervolging was voorzienbaar dat de strafzaak publiciteit zou trekken.
Subsidiairstelt de Staat dat dit onderdeel moet worden afgewezen vanwege het ontbreken van aansprakelijkheid van de Staat op grond van het Begaclaim-arrest en
meer subsidiairomdat de in het requisitoir geuite kwalificaties niet onrechtmatig zijn geweest.
Uiterst subsidiairvoert de Staat aan dat volstaan kan worden met een zakelijke weergave van de beoordeling waartoe de rechtbank in deze procedure komt.
5.De beoordelingTen aanzien van de rechtmatigheid van de strafrechtelijke vervolging (Begaclaim)5.1. [eiser] doet ter onderbouwing van de onrechtmatigheid van zijn vervolging een beroep op de zogenaamde Begaclaim-jurisprudentieOp grond van het Begaclaim-arrest (en de daarop volgende arresten, waaronder de beantwoording door de Hoge Raad van prejudiciële vragen in zijn arrest van 25 september 2020) kan een gewezen verdachte in een civielrechtelijke procedure op grond van onrechtmatige daad van de Staat vergoeding vorderen van de schade die hij als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie heeft geleden, alleenindien:
omvangdaarvan nog niet bepaalbaar of voorzienbaar was, is niet doorslaggevend.
5.9. [eiser] heeft ook nog aangevoerd dat zijn (inmiddels verloren) vertrouwen in justitie destijds tot gevolg had dat hij niet eerder op onrechtmatig handelen van de Staat bedacht hoefde te zijn dan op het moment waarop hij kennis kreeg van de vrijspraak van de rechtbank in 2018, in welk jaar hij ook voor het eerst schade leed. De rechtbank overweegt dat een dergelijk vertrouwen geen vertrouwen is dat aan de verjaring van de schadeclaim in de weg staat. Immers van een burger die meent onschuldig te zijn mag worden verwacht (zeker als die wordt bijgestaan door een advocaat) dat hij vanaf het begin van de strafvervolging rekening houdt met de mogelijkheid van vrijspraak door de rechter omdat de onschuld zal blijken. Daarbij komt dat nu juist de stelling van [eiser] is, dat als het OM tijdig grondig onderzoek zou hebben gedaan – waarop hij destijds vertrouwde – die vrijspraak des te waarschijnlijker te verwachten zou zijn.
Verjaringsberoep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?5.11. [eiser] heeft zich erop beroepen dat het door de Staat gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het verjaringsverweer “schrijnend” is gelet op de schending van de zorgplicht van justitie tegenover [eiser] en op het feit dat justitie zelf het strafproces onnodig lang heeft gerekt door het (onverkort) instellen van hoger beroep en vervolgens het indienen van een cassatieverzoek. Ter zitting is nog aangevoerd dat het beroep op verjaring “gewoon niet klopt met je gevoel”.
5.16.Op grond van artikel 6 EVRM heeft iedere verdachte recht op een behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, vanaf het moment dat jegens hem een handeling is verricht op grond waarvan hij mag verwachten dat tegen hem een strafvervolging is ingesteld. De voor deze beoordeling relevante uitgangspunten heeft de Hoge Raad uiteengezet in zijn arrest van 17 juni 2008 [11] . Voor de berechting van een strafzaak in eerste aanleg is het uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting met een eindvonnis dient te zijn afgerond binnen twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, het gedrag van de overheid en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld). Dit geldt ook voor de berechting van de zaak in hoger beroep.
11 december 2024.