ECLI:NL:RBDHA:2024:20479

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
C/09/658562 / HA ZA 23-1113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatig optreden in strafzaak tegen gewezen verdachte

In deze civiele procedure vordert [eiser] schadevergoeding van de Staat wegens onrechtmatig optreden in een strafzaak. [eiser], voormalig directeur van Stichting [stichting 1], heeft de Staat aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig strafrechtelijk optreden door justitie. Hij vordert een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is, en vraagt om schadevergoeding voor geleden schade en rectificatie. De rechtbank oordeelt dat de Begaclaim-vordering van [eiser] is verjaard, maar kent wel een immateriële schadevergoeding toe van € 2.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure. De rechtbank concludeert dat de Staat niet aansprakelijk is voor de overige schadeposten, omdat deze zijn verjaard. De vorderingen van [eiser] worden voor het overige afgewezen. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/658562 / HA ZA 23-1113
Vonnis van 11 december 2024
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.M.W. de Haan te Utrecht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiser] en de Staat genoemd.
1. De zaak in het kort
1.1. Deze procedure betreft een zogenoemde Begaclaim-zaak. [eiser] heeft de Staat aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig strafrechtelijk optreden door justitie tegen hem. [eiser] vordert een verklaring voor recht dat de Staat (justitie) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en schadeplichtig is, en vordert vergoeding van de daardoor geleden schade en een rectificatie (excuses) van de Staat. Daarnaast vordert [eiser] schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bij strafvervolging. Volgens de Staat moeten de vorderingen voor zover gebaseerd op een onrechtmatige overheidsdaad worden afgewezen wegens verjaring dan wel omdat niet is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid. Ten aanzien van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn refereert de Staat zich aan het oordeel van de rechtbank.
1.2. De rechtbank komt tot het oordeel dat de Begaclaim-vordering is verjaard. De rechtbank ziet kort gezegd met het oog op min of meer vergelijkbare gevallen als die van [eiser] waarin ook tot verjaring is besloten, onvoldoende grond om de verjaring te doorbreken. Dit betekent dat deze vordering in al haar onderdelen moet worden afgewezen. Wel heeft [eiser] recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bij strafvervolging. De rechtbank wijst het door [eiser] in dit verband gevorderde schadebedrag van € 2.500 toe, plus rente en compensatie van de proceskosten.
2. De procedure
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 december 2023;
  • de akte overlegging producties van de zijde van [eiser] , met de producties 1 t/m 19;
  • de conclusie van antwoord, met de producteis 1 t/m 16;
  • het tussenvonnis van 24 juli 2024, waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte overlegging producties van de zijde van [eiser] , met de producties 20 t/m 24;
  • de akte houdende overlegging producties van de zijde van de Staat, met de producties 17 en 18.
2.3. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
3. De feiten
3.1. [eiser] was jarenlang directeur-bestuurder van Stichting [stichting 1] (hierna: [stichting 1] ), een overkoepelende zorgaanbieder. [stichting 1] verzorgde de boekhouding en de facturatie, waaronder de financiële verantwoording van persoonsgebonden budgetten (hierna ook: pgb’s of pgb-gelden) voor 27 zogenoemde Zorgverlenende Relaties (hierna ook: ZVR’s). De houders van de pgb’s sloten zorgovereenkomsten met [stichting 1] die de zorg uitbesteedde aan ZVR’s, waaronder Stichting [stichting 2] (hierna: [stichting 2] ), waarvan [eiser] ook jarenlang directeur was.
3.2. [eiser] is in 2014 (met meerdere (rechts)personen) als verdachte aangemerkt in een strafrechtelijk onderzoek naar – kort gezegd – het feitelijk leidinggeven aan frauduleus incasseren van pgb’s ten behoeve van zorginstellingen (hierna ook: de strafzaak). De verdenking was dat er door voornoemde zorgaanbieders binnen het [stichting 1] netwerk meer zorguren en andere zorgvormen waren gefactureerd en gedeclareerd dan in werkelijkheid waren geleverd.
3.3. Vanwege de verdenking jegens [eiser] heeft op 25 juni 2014 een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van [eiser] . Blijkens het daarvan opgestelde proces-verbaal heeft de daarbij aanwezige rechter-commissaris aan [eiser] het doel van binnentreden meegedeeld, de cautie gegeven en de beslissingen doorzoeking uitgereikt [1] .
3.4. Op 17 maart 2015 is [eiser] aangehouden. Blijkens het daarvan opgestelde proces-verbaal is [eiser] daarbij medegedeeld dat hij werd verdacht van valsheid in geschrifte en witwassen [2] . Vanaf die dag tot 19 maart 2015 is [eiser] inverzekeringgesteld geweest en is [eiser] als verdachte verhoord.
3.5. De officier van justitie heeft [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Overijssel (hierna: de strafrechter), waarbij [eiser] – kort gezegd – is ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van oplichting, valsheid in geschrift, (gewoonte)witwassen door [stichting 1] en [stichting 2] en aan deelname aan een criminele organisatie die het oogmerk had om het voorgaande te doen.
3.6. Op 13 juni 2016 heeft een eerste regiezitting plaatsgevonden. Daarbij is namens [eiser] uitvoerig stilgestaan bij het bestaan van een gedoogde uitvoeringspraktijk van de zorgkantoren. Het Zorginstituut Nederland is verzocht, eerst namens [eiser] en later door het OM, om (nadere) informatie daarover. Het Zorginstituut Nederland heeft op die verzoeken gereageerd bij brief van 11 april 2018 en Memo van 8 november 2018, waarin – kort gezegd – staat dat er voor wooninitiatieven een gedoogconstructie (ten opzichte van de Regeling Subsidie AWBZ [3] ) bestond waarbij zorgkantoren accepteerden dat deze zorgaanbieders een vast maandbedrag bij deze budgethouders in rekening brachten.
3.7. Op 5 juni 2018 vond de eerste zittingsdag plaats in het kader van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) hield die dag het requisitoir, waarbij zij de strafeis tegen [eiser] bekend maakte. In het requisitoir stond ook:
“ [eiser] was de centrale figuur: de leider en het brein van de organisatie. Hij heeft het frauduleus bedrijfsmodel bedacht en uitgevoerd bij zijn eigen ZVR, [stichting 2] . Hij stimuleerde en faciliteerde andere ZVR-en om dezelfde werkmethoden toe te passen. Zo was hij bijvoorbeeld nauw betrokken bij de oprichting van (…) [bedrijfsnaam] . “Zijn” stichting [stichting 1] verdiende daaraan.”en
“Bij de bepaling van de strafeis in de zaak van [eiser] houden wij rekening met zijn bepalende en initiërende rol. Hij heeft het bedrijfsproces als zodanig bedacht, geïnitieerd en gefaciliteerd.
We houden hem daarom verantwoordelijk voor het totale fraude die naar schatting ca. € 4 miljoen bedraagt.
[eiser] is een invloedrijk man, zo blijkt uit het dossier.Zoals een goed oplichter betaamt, is hij charismatisch en welbespraakt. Hierdoor lijkt het hem steeds te lukken om recht te praten wat krom is. Ondanks het justitieel ingrijpen en de zware verdenkingen die er zijn, geniet hij nog het volle vertrouwen van vele personen om hem heen, waaronder het bestuur van [stichting 2] . Dat baart zorgen.
De schade die [eiser] heeft aangebracht is enorm. Wij menen dat hierop niet anders kan worden gereageerd dan met een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur. Tevens achten wij een beroepsverbod op zijn plaats voor de duur van 5 jaren teneinde te voorkomen dat hij in die periode (verder) werkzaam zal zijn in de zorgverlening, financiële verantwoording daaronder begrepen.
Wij realiseren ons dat deze straffen een forse impact zullen hebben op hem en zijn gezin, echter gelet op de enorme schade die is aangericht en de weinig kritische houding die hij heeft over zijn eigen handelen, en het gebrek aan tegenspraak dat hij duldt of krijgt, achten wij een beroepsverbod passend en geboden.”3.8. In de periode na de bekendwording van de beschuldigingen en de strafeis werden er regelmatig publicaties en nieuwsberichten hierover in (regionale) media gedaan.
3.9. Bij vonnis van 10 juli 2018 (hierna: het strafvonnis) is [eiser] door de rechtbank Overijssel (hierna: de strafrechter) vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde.
3.9.1. De strafrechter heeft in het strafvonnis allereerst een aantal voorvragen behandeld met betrekking tot de ontvankelijkheid van het OM. Ter zake is het volgende in het strafvonnis opgenomen:
“3.4.1 Het standpunt van de verdedigingSprake is van ernstige vormverzuimen. (…) dat informatie, die voor de beoordeling van de zaak essentieel is, door het Openbaar Ministerie niet aan het dossier is toegevoegd, waardoor deze informatie, die bij hem bekend zou moeten zijn, ten onrechte niet is betrokken bij de beoordeling om (al dan niet) tot vervolging over te gaan. De verdediging doelt op het ontbreken van indicatiebesluiten, zorgprofielen, bestuursrechtelijke jurisprudentie en de uitvoeringspraktijk. Het recht van verdachte op een eerlijk proces is door de werkwijze van het Openbaar Ministerie in deze zaak op (…) grove wijze geschonden (…).
3.4.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie(…) er geen sprake is van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. (…). Het Openbaar Ministerie heeft betwist dat verdachte en beroep kan doen op een vermeende gedoogconstructie. (…) dat uit de brief van het Zorginstituut Nederland van 11 april 2018 blijkt dat de desbetreffende afspraak op 20 mei 2012 – dus na tenlastegelegde periode – is gemaakt en dat uit niets blijkt dat het Openbaar Ministerie of de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) wetenschap hadden van deze afspraak. Ook indien sprake zou zijn van bestuurlijk een bestuurlijk gedogen, kan dat (…) nog niet leiden tot niet-ontvankelijkheid (…).
|3.4.3 Het oordeel van de rechtbank(…). De rechtbank overweegt dat indien er inderdaad sprake zou zijn van een ‘gedoogconstructie’ dit ontlastend voor verdachte zou kunnen zijn (…) de stellingen van verdachte in ieder geval niet zonder meer naar het rijk der fabelen konden worden verwezen. (…). Ondanks dat de verdediging haar standpunt betreffende de ‘gedoogconstructie’ meerdere malen herhaald heeft, heeft het Openbaar Ministerie op geen enkel moment zelfstandig onderzoek gedaan naar de juistheid van dit standpunt, terwijl het voor het Openbaar Ministerie bekend moet zijn geweest dat wanneer dit standpunt juist zou zijn, dit grote gevolgen voor het vervolg van de strafzaak zou kunnen hebben. (…). Van het Openbaar Ministerie mag verwacht worden dat het een zo volledig mogelijk dossier presenteert met betrekking tot alle specifieke zaken. Het op meerdere fronten achterwege laten van nader onderzoek is (…) onbegrijpelijk en verwijtbaar. (…). De rechtbank is van oordeel dat het (niet) handelen van het Openbaar Ministerie zich niet verhoudt met zijn taak van de objectieve waarheidsvinding. Dit roept de vraag op of dat moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid. Voor de beoordeling van die vraag dient te worden bezien of sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Bij de beoordeling van de vraag of verdachtes recht op een eerlijke behandeling is geschonden, moet (…) worden gekeken (…) naar het strafproces in zijn geheel. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de verdediging ruimschoots onderzoekswensen heeft geformuleerd die grotendeels zijn ingewilligd, waardoor de rechtbank alsnog over een dossier beschikt waarin zowel belastende als ontlastend materiaal is opgenomen. Over het strafproces in zijn geheel kan daarom niet worden geconcludeerd dat het recht van verdachte op een eerlijke behandeling tekort is gedaan. De conclusie moet zijn dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is gebleven in zijn recht op schadevergoeding.”3.9.2. Ten aanzien van de ten laste gelegde feiten is in het strafvonnis, voor zover relevant, als volgt overwogen:
4.6 Feit 2 en feit 5 – valsheid in geschrift [stichting 1] en [stichting 2](…)ValsheidNiet in geding is dat een deel van de in de tenlastelegging genoemde facturen en verantwoordingsformulieren (…) zorgvormen, uren en totaalbedragen vermelden die niet één op één overeenstemmen met de daadwerkelijk verleende zorg. (…). Daarmee zijn die facturen en verantwoordingsformulieren technisch gezien (intellectueel) vals en valselijk opgemaakt door medewerkers van [stichting 1] en later [stichting 2] . (…).
Oogmerk tot misleidingNoodzakelijk voor een bewezenverklaring van valsheid in geschrift is dat [stichting 1] en [stichting 2] (…) het oogmerk tot misleiding van een derde hadden. (…). Het dossier is op dit punt echter verre van compleet. (…). Dit ontbreken van relevante informatie is ten dele gedurende de procedure gecorrigeerd. (…). De rechtbank is van oordeel dat gelet op de parlementaire geschiedenis, de uitvoeringspraktijk waaruit blijkt dat deze werkwijze inderdaad geaccepteerd werd door de zorgkantoren en de bestuurlijke jurisprudentie, welk samenstel van informatie ook nog ondersteund wordt door de Brief van het Zorginstituut Nederland van 11 april 2018, niet kan worden bewezen dat [stichting 1] het oogmerk had om de budgethouders of het zorgkantoor te misleiden. Ten aanzien van de budgethouders waarvan vaststaat dat zij geen ZZP hadden: (…). Er kan (…) niet worden vastgesteld dat de factuur (…) en het (mede) daarop gebaseerde verantwoordingsformulier vals zijn. (…). Uit de in het dossier aangetroffen bewijsmiddelen kan echter niet worden afgeleid hoeveel zorg (…) is geleverd in de maand 2009, of waaruit die zorg bestond. Hierdoor is niet vast te stellen dat deze factuur vals is.
Er resteert een groep budgethouders waarvan geen indicatie is overgelegd. Het had op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om ervoor te zorgen dat de rechtbank over een compleet dossier beschikte, inclusief de indicatiebesluiten. (…). Dat deze documenten van belang zouden kunnen zijn, had het Openbaar Ministerie kunnen en moeten weten, zeker gelet op het feit dat de verdediging reeds in een vroeg stadium en bij herhaling te kennen heeft gegeven dat de zorgzwaartebekostiging een essentieel onderdeel van haar verweer inhield. Nu deze wezenlijke informatie ontbreekt, kan de rechtbank voor deze budgethouders de relevante feiten en omstandigheden niet vaststellen en dus ook niet vaststellen of [stichting 1] en [stichting 2] het oogmerk hadden tot misleiding.
ConclusieGelet op al het vorenstaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat [stichting 1] en [stichting 2] zich schuldig hebben gemaakt aan de tenlastegelegde valsheid in geschrift.
4.7 Feiten 1 en 4 – oplichting [stichting 1] en [stichting 2](...)Om tot bewezenverklaring van oplichting te komen is vereist dat sprake is van “oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen”. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van de valsheid is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat sprake is van wederrechtelijk handelen door [stichting 1] en [stichting 2] , laat staan dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat deze stichtingen het oogmerk hadden op wederrechtelijke bevoordeling.(…)
4.8 Feiten 3 en 6 – witwassen [stichting 1] en [stichting 2](…)Om tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde (gewoonte)witwassen te komen is onder meer vereist dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte wist dat de gelden – onmiddellijk of middellijk – afkomstig zijn van enig misdrijf.
Gelet op de tekst van de tenlastelegging zou het moeten gaan om pgb-gelden afkomstig van valselijk opgemaakte facturen en verantwoordingsformulieren. De rechtbank begrijpt de tenlastelegging zo dat hiermee wordt gedoeld op de onder 2 en 5 tenlastegelegde valsheid in geschrift. Uit het hiervoor overwogene blijkt echter al dat van deze strafbare feiten niet is gebleken. Zodoende kan ook niet worden bewezen dat [stichting 1] en [stichting 2] gelden afkomstig uit misdrijf hebben gebruikt voor onder meer de bedrijfsvoering.
4.9 Feit 7 – criminele organisatie(…)De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat van oplichting, valsheid in geschrift en witwassen door [stichting 1] en [stichting 2] niet is gebleken. Van het bestaan van een organisatie die tot oogmerk had het plegen van oplichting , valsheid in geschrift en witwassen is eveneens niet gebleken.
4.10 ConclusieUit het hiervoor overwogene blijkt dat niet kan worden bewezen dat [stichting 1] en [stichting 2] zich schuldig hebben gemaakt aan één van de in de tenlastelegging genoemde strafbare feiten. Van feitelijk leiding geven aan de tenlastegelegde strafbare feiten kan reeds daarom geen sprake zijn. Ook van medeplegen is niet gebleken. De rechtbank acht zodoende niet bewezen wat aan verdachte ten laste is gelegd, zodat zij hem zal vrijspreken.”3.10. Op 10 augustus 2018 is [eiser] als directeur-bestuurder van de zorginstelling Stichting [stichting 3] (hierna: [stichting 3] ) door de Raad van Toezicht geschorst. Kort daarna is [eiser] als directeur-bestuurder afgetreden. Op 13 september 2018 is het faillissement van [stichting 3] uitgesproken. [eiser] is daarna niet meer als directeur-bestuurder van een zorginstelling aangenomen. Dit leidde ertoe dat [eiser] een eigen onderneming heeft opgericht.
3.11. Het OM heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis. Bij arrest van 26 mei 2021 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) is het OM, zonder dat in hoger beroep een inhoudelijke behandeling had plaatsgevonden, onder vernietiging van het strafvonnis niet-ontvankelijk in de strafvervolging verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel en het handelen in strijd met de objectieve waarheidsvinding door eenzijdig opsporingsonderzoek en het achterwege laten van nader onderzoek. Het hof overweegt in het arrest, voor zover relevant, als volgt:
“De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de (verdere) vervolging van de verdachte omdat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door het hoger beroep tegen de verdachte voort te zetten terwijl het (inmiddels) het hoger beroep tegen [stichting 2] , (…) en (…) heeft ingetrokken en de door de advocaat-generaal opgegeven redenen dit verschil in behandeling (…) niet rechtvaardigen. Daarbij komt dat mede vanwege de proceshouding van het Openbaar Ministerie sprake is van onherstelbare vormverzuimen waardoor het proces in zijn geheel niet eerlijk is.(…)
Het hof is alles overziende van oordeel dat sprake is in rechtens relevant opzicht gelijke gevallen. Het betreft één opsporingsonderzoek waarvan de feiten en omstandigheden overeenkomen of ten minste sterk op elkaar lijken. Aan de verdachten is ten minste in essentie telkens hetzelfde ten laste gelegd in steeds dezelfde deelnemingsvarianten en zij zijn ook allemaal door de rechtbank om dezelfde redenen integraal vrijgesproken. De advocaat-generaal heeft naar het oordeel van het hof niet genoegzaam kunnen onderbouwen waarom deze wezenlijke gelijke gevallen zo ongelijk zijn behandeld.
Het hof komt tot dit oordeel tegen de achtergrond van de navolgende feiten en omstandigheden die de verdediging van de verdachten in eerste aanleg en hoger beroep hebben bemoeilijkt en die het hof mede van belang acht bij de beantwoording van de vraag of het voortzetten van de vervolging (on)verenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
Eenzijdig opsporingsonderzoek en achterwege laten van nader onderzoek.(…)De rechtbank concludeerde al dat het (niet) handelen van het Openbaar Ministerie zich niet goed verhoudt met zijn taak van de objectieve waarheidsvinding. Het hof onderschrijft die conclusie. (…).Ondanks de overwegingen van de rechtbank die het uitblijven van nader onderzoek om het dossier te completeren al onbegrijpelijk en verwijtbaar noemde is het Openbaar Ministerie ook in hoger beroep niet op zijn handelswijze teruggekomen. (…). Naar het oordeel van het hof had het Openbaar Ministerie de door de zorgkantoren gedoogde uitvoeringspraktijk in een vroeg stadium bij het opsporingsonderzoek en haar beslissing om wel of niet tot (verdere) vervolging over te gaan moeten betrekken. Denkbaar is dat het onderzoek dan eerder zou zijn beëindigd of dat een andere beslissing over de (verdere) vervolging van de verdachten zou zijn genomen. Nu is sprake geweest van een zich lang voortslepend strafproces waarbij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de redelijke termijn is overschreden, wat de verdere vervolging van verdachten extra belastend heeft gemaakt.
Het onder deze omstandigheden met schending van het gelijkheidsbeginsel voortzetten van de vervolging van verdachte acht het hof onverenigbaar met de beginselen van een goede procesorde, wat ertoe leidt dat het Openbaar Ministerie onder vernietiging van het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk in de strafvervolging wordt verklaard.”
3.12. Door de advocaat-generaal bij het resortpakket Arnhem-Leeuwarden is tegen het arrest een cassatieberoep ingesteld. Dit cassatieberoep is later ingetrokken.
3.13. Bij brief van 13 augustus 2021 heeft [eiser] de Staat (OM) aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van de strafzaak heeft geleden. De brief was ook bedoeld om de lopende verjaringstermijn voor het instellen van een schadevergoedingsvordering tegen de Staat te stuiten (hierna ook: de aansprakelijkstelling).
3.14. Op 4 januari 2022 heeft [eiser] bij het hof twee verzoeken tot schadevergoeding ingediend, één op grond van artikel 530 Wetboek van Strafvordering (Sv) en één op grond van artikel 533 Sv. Bij beschikking van 12 december 2022 heeft het hof toegekend een vergoeding van € 167.982,30 voor kosten van rechtsbijstand en € 5.500 voor tijdsverzuim, plus reis- en proceskosten. Bij beschikking van dezelfde datum heeft het hof een vergoeding toegekend van € 390 voor drie dagen inverzekeringstelling.
3.15. Bij brief van 24 maart 2023 heeft [eiser] de Staat een aanvulling op de aansprakelijkstelling doen toekomen en een specificatie van de door hem geleden en nog te lijden schade, door [eiser] (voorlopig) begroot op € 217.389.
3.16. Bij brief van 22 mei 2023 heeft de Staat aansprakelijkheid afgewezen. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de schadevordering is verjaard en dat daarom niet inhoudelijk wordt ingegaan op de door de Staat betwiste onrechtmatige overheidsdaad.
3.17. Bij brief van 19 juni 2023 is namens [eiser] op het verjaringsverweer gereageerd. Daarin is aangegeven dat verjaring niet aan de orde is en dat dit verweer schrijnend is gezien de schending van de zorgplicht van justitie tegenover [eiser] . Tevens is medegedeeld dat [eiser] zich vrij acht om het geschil aan de civiele rechter voor te leggen.
3.18. Bij dagvaarding van 11 december 2023 heeft [eiser] de Staat in rechte betrokken.

4.Het geschilDe vorderingen

4.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de Staat (justitie) met het strafrechtelijke optreden tegen [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, meer specifiek door:
a. [eiser] aan te merken als (hoofd)verdachte en hem ten onrechte aan te houden en te vervolgen;
b. het niet wijzigen van het standpunt nadat de brief van Zorginstituut Nederland van 11 april 2018, die de onschuld van [eiser] bevestigde, in de strafzaak was ingebracht;
c. het op de eerste zittingsdag neerzetten van [eiser] als hoofdverdachte en meesterbrein in een crimineel netwerk en fraudeur (voor het eerst op 5 juni 2018) en de daaromtrent gedane uitlatingen en het naar buiten brengen daarvan;
d. het onmiddellijk instellen van hoger beroep na de vrijspraak van de rechtbank op 10 juli 2018;
e. het nalaten van het tijdig en zorgvuldig doen van nader (zelfstandig) onderzoek voorafgaand aan (in eerste aanleg), dan wel na het instellen van het hoger beroep op 10 juli 2018 (zoals wel was aangekondigd in de appelschriftuur), en dit onderzoek uiteindelijk pas een aantal dagen voor de geplande, niet doorgegane inhoudelijk behandeling (in hoger beroep) in te brengen; en
f. het strafproces onnodig lang te rekken, met name door het onverkort aantekenen van hoger beroep na de vrijspraak van de rechtbank en het instellen van een cassatieverzoek,
en voor recht te verklaren dat de Staat gehouden is de schade die [eiser] als gevolg van het voorgaande heeft geleden te vergoeden;
II. de Staat veroordeelt om binnen één week na het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, over te gaan tot betaling aan [eiser] van een bedrag ter hoogte van € 419.978 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 augustus 2021, dan wel 24 maart 2023, dan wel een in goede justitie te bepalen termijn tot de dag van volledige betaling;
III. de Staat gebiedt tot het binnen één week na het in deze te wijzen vonnis, althans binnen een in goede justitie te bepalen termijn, verstrekken van een door de Staat getekende schriftelijke verklaring en tot het plaatsten van de rectificatie als geciteerd op pagina 30 van de dagvaarding in minimaal drie Nederlandse landelijke dagbladen, waaronder in ieder geval De Twentsche Courant Tubantia en Het Financieel Dagblad, onder verbeurte van een dwangsom van € 50.000 per dag(deel) dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan met een maximum van € 500.000,
met veroordeling van de Staat in de (na)kosten van deze procedure, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag waarop in deze zaak vonnis wordt gewezen tot de dag van volledige betaling.
4.2. [eiser] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag.
Ad I.4.2.1. Het gehele optreden van het OM tegenover [eiser] in de strafzaak, meer specifiek voornoemde gedragingen a. t/m f, is zodanig onzorgvuldig geweest dat dit kwalificeert als onrechtmatig handelen.
(a) Niet alleeen heeft de rechtvaardiging voor het strafrechtelijk optreden van meet af aan ontbroken omdat het in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm. Door het OM is vervolgd op grond van een onvolledig en onzorgvuldig samengesteld dossier door geen zelfstandig onderzoek te doen naar onder meer de uitvoeringspraktijk en het bestaan van het telkens door [eiser] genoemde gedoogbeleid. Een redelijk vermoeden van schuld ontbrak vanaf het begin. Vervolgens is het OM onmiddellijk – zonder zich eerst over de zaak te beraden terwijl de uitspraak van de rechtbank daar alle aanleiding toe gaf – en op dezelfde onjuiste gronden in hoger beroep gegaan. Dit zeer belastende en schadeveroorzakende (niet) handelen van het OM is onverenigbaar met de beginselen van een goede procesorde en met de taak van het OM tot objectieve waarheidsvinding. Ook is daarbij het gelijkheidsbeginsel geschonden.
(b) Daarnaast blijkt uit het strafdossier van de ongeoorloofdheid van de vervolging en de onschuld van [eiser] . In de strafzaak is bevestigd dat [eiser] niet strafbaar heeft gehandeld en dat de werkwijze overeenkwam met de bestaande en gedoogde uitvoeringspraktijk.
De verdenking is dus ongefundeerd geweest.
Hiermee is voldaan aan de zogenoemde a- en b-grond van het Begaclaim-arrest, zodat de Staat gehouden is tot vergoeding van de schade die [eiser] als gevolg van het stafvorderlijke optreden van politie en justitie heeft geleden.
Ad II.4.2.2. [eiser] stelt als gevolg van het onrechtmatig overheidshandelen (in ieder geval) de volgende schade te hebben geleden:
( i) € 229.738 aan inkomstenderving over de jaren 2018 t/m 2022; als gevolg van de strafzaak en het handelen van het OM is het inkomen van [eiser] , die noodgedwongen als directeur-bestuurder is afgetreden, weggevallen en niet meer op hetzelfde niveau teruggekomen;
(ii) € 134.750 aan extra kosten voor de financiering van de oprichting van een eigen onderneming in 2019 teneinde weer inkomen te kunnen genereren. Financiers trokken zich terug omdat ze niet langer in de onschuld van [eiser] geloofden doordat het OM onmiddellijk in hoger beroep was gegaan en de stafzaak nog langer voortduurde, dan wel namen de betrokkenheid van [eiser] mee in hun finacieringsbesluit;
(iii) € 22.990 aan kosten ter verwijdering van de negatieve berichtgeving over [eiser] online;
(iv) € 30.000 voor immateriële schade in verband met schending van zijn eer en goede naam; vanaf omstreeks mei/juni 2018 zijn de eerste negatieve berichten over [eiser] in de media verschenen waardoor zijn goede naam is besmeurd en zijn loopbaan als directeur-bestuurder van een zorginstelling is geruïneerd.
( v) Daarnaast vordert [eiser] € 2.500 aan immateriële schadevergoeding omdat hij meent dat de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM in zijn strafzaak is geschonden.
Op 13 augustus 2021 heeft [eiser] de Staat voor voornoemde schade aansprakelijk gesteld. De Staat heeft de aansprakelijkstelling van de hand gewezen en is niet overgegaan tot vergoeding van de schade. Daardoor is de Staat in verzuim komen te verkeren en de wettelijke rente over de schadeposten verschuldigd.
Ad III.4.2.3. De strafzaak heeft een enorme impact op het leven van [eiser] gehad. [eiser] heeft jarenlang moeten wachten op een bevestiging van de rechtspraak dat hij onschuldig is. Tijdens deze periode is [eiser] meermaals negatief in de media in opspraak geraakt en ook nu heeft hij nog te maken met de gevolgen van de tegen hem ingestelde vervolging, ondanks de vrijspraak en vervolgens de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het OM in hoger beroep. Een en ander maakt dat [eiser] behoefte heeft aan het verkrijgen van excuses voor het optreden van het OM en erkenning van zijn onschuld door het OM. Daarom wordt op grond van artikel 6:167 BW een rectificatie gevorderd waarin het voorgaande wordt opgenomen en duidelijk wordt bevestigd dat het OM hem ten onrechte niet voor onschuldig heeft gehouden en het niet had moeten vervolgen.
Het verweer
4.3.
De Staat concludeert tot afwijzing van het gevorderde, waarbij hij benadrukt niet blind te zijn voor de impact die de strafzaak op [eiser] heeft gehad en voor de strenge beoordeling van het handelen en nalaten van het OM in het opsporingsonderzoek door rechtbank en hof. Die beoordeling leidt volgens de Staat echter niet tot aansprakelijkheid op grond van de a- en/of b-grond van het Begaclaim-arrest. Daarvoor voert de Staat het volgende aan.
Ad I. en II.
4.3.1.
Primairstelt de Staat zich op het standpunt dat de vordering van [eiser] in al haar onderdelen is verjaard.
4.3.2.
Subsidiairis de Staat van mening dat niet is voldaan aan de Begaclaim-criteria (a- en b-grond) voor aansprakelijkheid.
A-grond: Het instellen van de strafvervolging was niet onrechtmatig. De strafvervolging werd gerechtvaardigd door een vooraf door de rechter-commissaris vastgestelde redelijke verdenking van schuld aan meerdere strafbare feiten. Niet gezegd kan worden dat het feitencomplex in de strafzaak van [eiser] evident buiten het bereik van de strafbepalingen viel waarop de tenlastelegging was gebaseerd. Ook stond niet bij voorbaat vast dat geen veroordeling kon volgen. Op grond van de overweging in het arrest over de brief en de memo van Zorginstituut Nederland kan hooguit de conclusie zijn dat de daarin beschreven gedoogde uitvoeringspraktijk tijdens de behandeling van de strafzaak in eerste en tweede aanleg kwam vast te staan en niet reeds bij voorbaat, dus voorafgaand aan de doorzoeking van de woning van [eiser] en zijn aanhouding, vaststond.
B-grond: Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de toepassing van dwangmiddelen en van strafvervolging is doorslaggevend of
alleverdenkingen die ten grondslag hebben gelegen aan die toepassing en vervolging ongefundeerd zijn gebleken. Dat is hier niet het geval. Ten aanzien van een deel van de budgethouders wordt door de rechtbank een beoordeling gegeven die niet van de onschuld doet blijken: de rechtbank heeft het vereiste oogmerk van misleiding niet kunnen vaststellen. De observaties van het hof rechtvaardigen evenmin de gevolgtrekking van gebleken onschuld. Ook bij een eerder verdisconteren van een gedoogsituatie was een (gedeeltelijke) bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten mogelijk geweest. Deze vaststelling staat aan aansprakelijkheid van de Staat op de b-grond in de weg, aldus nog steeds de Staat.
4.3.3.
Meer subsidiairbetwist de Staat de aansprakelijkheid voor en de hoogte van de opgevoerde schadeposten (i) t/m (iv). Ten aanzien van schadepost (v), de aanspraak van [eiser] op een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bij strafvervolging, refereert de Staat zich aan het oordeel van de rechtbank.
Ad III.4.3.4. De gevorderde rectificatie, zijnde schadevergoeding in natura, wordt naar het
primairestandpunt van de Staat ook getroffen door de verjaring. Bij aanvang van de vervolging was voorzienbaar dat de strafzaak publiciteit zou trekken.
Subsidiairstelt de Staat dat dit onderdeel moet worden afgewezen vanwege het ontbreken van aansprakelijkheid van de Staat op grond van het Begaclaim-arrest en
meer subsidiairomdat de in het requisitoir geuite kwalificaties niet onrechtmatig zijn geweest.
Uiterst subsidiairvoert de Staat aan dat volstaan kan worden met een zakelijke weergave van de beoordeling waartoe de rechtbank in deze procedure komt.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordelingTen aanzien van de rechtmatigheid van de strafrechtelijke vervolging (Begaclaim)5.1. [eiser] doet ter onderbouwing van de onrechtmatigheid van zijn vervolging een beroep op de zogenaamde Begaclaim-jurisprudentieOp grond van het Begaclaim-arrest (en de daarop volgende arresten, waaronder de beantwoording door de Hoge Raad van prejudiciële vragen in zijn arrest van 25 september 2020) kan een gewezen verdachte in een civielrechtelijke procedure op grond van onrechtmatige daad van de Staat vergoeding vorderen van de schade die hij als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie heeft geleden, alleenindien:

a. vanaf het beging een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat vanaf het begin een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken (de zogenoemde a-grond), of
b. achteraf uit het strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden was gebaseerd (de zogenoemde b-grond).
5.2.
Voordat de rechtbank aan de beantwoording kan toekomen van de kernvraag of de Staat op grond van de Begaclaim-criteria aansprakelijk is jegens [eiser] , moet zij eerst het door de Staat gedane beroep op verjaring beoordelen.
Verjaring
5.3.
De Staat beroept zich erop dat de schadevordering van [eiser] is verjaard.
De verjaringstermijn is op 26 juni 2014, de dag na de doorzoeking van de woning van [eiser] , aangevangen en had uiterlijk op 26 juni 2019 moeten worden gestuit. [eiser] heeft in die periode geen stuitingshandelingen verricht; pas bij brief van 13 augustus 2021 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld en de verjaring gestuit en dat was volgens de Staat te laat.
5.4.
[eiser] betwist dat zijn schadevordering is verjaard. Volgens [eiser] is de verjaringstermijn na 5 juni 2018 – de datum van het requisitoir - aangevangen, omdat zijn schade daarna pas is ingetreden en ook niet eerder voorzienbaar was. Vervolgens is de verjaring gestuit met de brieven van 13 augustus 2021 en 24 maart 2023 en de dagvaarding.
5.5.
Bij de beoordeling van het beroep op verjaring gelden de volgende uitgangspunten.
5.5.1.
De gedachte achter verjaring – is kort gezegd – dat iemand die een vordering heeft, niet te lang moet wachten om deze in te dienen. Tijdig indienen zorgt er niet alleen voor dat alle relevante informatie nog voorhanden is en het gesprek over de vordering inhoudelijk kan worden gevoerd, maar ook dat de vordering niet ‘in de lucht blijft hangen’: op een zeker moment moet duidelijk worden of de vordering wordt doorgezet of niet [6] . De wet bevat verjaringstermijnen om duidelijkheid te scheppen. De lengte van die termijnen is deels arbitrair, maar omwille van de duidelijkheid wordt er streng de hand aan gehouden, ook in gevallen waarin dat uit oogpunt van individuele gerechtigheid misschien moeilijk te begrijpen is [7] .
5.5.2.
Vorderingen tot vergoeding van schade verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden [8] . Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die geen absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door een tekortschietende of foutieve handeling van de betrokken persoon. De benadeelde hoeft niet bekend te zijn met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden, alleen met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijk persoon.
5.5.3.
Voor schade als gevolg van de inzet van strafvorderlijke dwangmiddelen begint de verjaringstermijn volgens vaste rechtspraak te lopen op de dag na de eerste toepassing van deze dwangmiddelen [9] . De gedachte daarachter is dat een (gewezen) verdachte vanaf het moment waarop hij wordt aangehouden of dat op hem andere dwangmiddelen worden toegepast kan beoordelen of hij onschuldig is en dat hij dus geacht wordt vanaf dat moment ook bekend te zijn met zowel de schade als de aansprakelijke (rechts)persoon (in dit geval: de Staat). Daarbij wordt het na de inzet van dwangmiddelen vervolgen van een verdachte niet als afzonderlijke onrechtmatige daad aangemerkt.
5.6.
Op 25 juni 2014 heeft de doorzoeking van de woning van [eiser] plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechter-commissaris het doel van binnentreden meegedeeld, [eiser] de cautie gegeven en de beslissingen doorzoeking uitgereikt. Vervolgens is [eiser] op 17 maart 2015 aangehouden. Een en ander betekent dat de verjaringstermijn in ieder geval – voor zover niet reeds op 26 juni 2014 – op 18 maart 2015 is gaan lopen. [eiser] had in de vijf jaar daarna en uiterlijk op 18 maart 2020 de Staat aansprakelijk moeten stellen, of in elk geval de verjaring moeten stuiten. Dat heeft zijn advocaat echter pas op 13 augustus 2021 namens hem gedaan. De verjaringstermijn was toen al verstreken.
5.7.
De rechtbank ziet geen reden om in afwijking van hiervoor vermelde vaste jurisprudentie een later aanvangsmoment van de verjaringstermijn aan te nemen, zoals door [eiser] voorgestaan. Niet valt in te zien waarom [eiser] medio maart 2015 niet al in staat was zijn eigen onschuld te beoordelen. Op dat moment wist [eiser] immers van de tegen hem gerezen verdenkingen, waarvan hij kon beoordelen dat die niet terecht waren. [eiser] wist immers zelf wat hij wel en niet had gedaan en wat hij wel en niet wist. Uit het strafdossier blijkt dat [eiser] als verweer heeft gevoerd dat sprake was van een gedoogconstructie en dat het vereiste oogmerk tot benadeling respectievelijk misleiding ontbrak. Dit is typisch iets dat [eiser] zelf kon beoordelen. Vanaf dat moment wordt [eiser] dan ook geacht ermee bekend te zijn dat hij als gevolg van het volgens hem foutieve handelen van de Staat schade zou (kunnen) lijden. Dat de
omvangdaarvan nog niet bepaalbaar of voorzienbaar was, is niet doorslaggevend.
5.8.
[eiser] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat zijn - weliswaar pas op een later moment ontstane - schade op dat moment nog niet voorzienbaar was. Naar eigen stelling van [eiser] is zijn schade veroorzaakt als gevolg van de uitlatingen van de officier van justitie tijdens het requisioir en de daarbij genoemde strafeis en door het onterecht instellen van hoger beroep na de zuivere vrijspraak in eerste aanleg. Zoals de Staat terecht aanvoert, zijn een requisitoir met daarin stevig verwoorde beschuldigingen en (de mogelijkheid van) het instellen van hoger beroep door het OM inherente en daarmee voorzienbare onderdelen van de strafvervolging. Er bestaat dan ook geen aanleiding om ten aanzien van elk van deze handelingen van het OM een zelfstandige onrechtmatige daad met nieuwe, niet voorzienbare schadeposten en een eigen verjaringstermijn aan te nemen.
5.9. [eiser] heeft ook nog aangevoerd dat zijn (inmiddels verloren) vertrouwen in justitie destijds tot gevolg had dat hij niet eerder op onrechtmatig handelen van de Staat bedacht hoefde te zijn dan op het moment waarop hij kennis kreeg van de vrijspraak van de rechtbank in 2018, in welk jaar hij ook voor het eerst schade leed. De rechtbank overweegt dat een dergelijk vertrouwen geen vertrouwen is dat aan de verjaring van de schadeclaim in de weg staat. Immers van een burger die meent onschuldig te zijn mag worden verwacht (zeker als die wordt bijgestaan door een advocaat) dat hij vanaf het begin van de strafvervolging rekening houdt met de mogelijkheid van vrijspraak door de rechter omdat de onschuld zal blijken. Daarbij komt dat nu juist de stelling van [eiser] is, dat als het OM tijdig grondig onderzoek zou hebben gedaan – waarop hij destijds vertrouwde – die vrijspraak des te waarschijnlijker te verwachten zou zijn.
5.10.
[eiser] kan tot slot ook niet worden gevolgd in het standpunt dat de verjaringstermijn later is gaan lopen, omdat eerst na de vrijspraak in 2018 en het arrest van het gerechtshof in 2021 voldoende zekerheid bestond dat hij schade heeft geleden als gevolg van onrechtmatig overheidsoptreden en het [eiser] daarvoor ontbrak aan kennis en inzicht om de deugdelijkheid van het handelen van justitie te kunnen beoordelen. Ook als nog geen juridische zekerheid bestaat over de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat en over de precieze aard en omvang van de schade, gaat de verjaringstermijn lopen op het moment waarop de benadeelde bekend is met de schade en de veroorzaker daarvan [10] . Zoals hiervoor al overwogen, was [eiser] in ieder geval medio maart 2015 bekend met het gestelde onrechtmatig handelen van de Staat (de beslissing zijn woning te doorzoeken en hem aan te houden) en met het gegeven dat dit schade bij hem zou (kunnen) veroorzaken. Vanaf dat moment kon [eiser] de verjaring in ieder geval al stuiten door het sturen van een enkele stuitingsbrief.
Verjaringsberoep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?5.11. [eiser] heeft zich erop beroepen dat het door de Staat gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het verjaringsverweer “schrijnend” is gelet op de schending van de zorgplicht van justitie tegenover [eiser] en op het feit dat justitie zelf het strafproces onnodig lang heeft gerekt door het (onverkort) instellen van hoger beroep en vervolgens het indienen van een cassatieverzoek. Ter zitting is nog aangevoerd dat het beroep op verjaring “gewoon niet klopt met je gevoel”.
5.12.
De Staat meent dat hetgeen [eiser] in dit verband aanvoert, niet meebrengt dat van hem niet gevergd kon worden om tijdig een stuitingshandeling te verrichten. Volgens de Staat bestond daarvoor geen enkele belemmering aan de zijde van [eiser] , waarbij de Staat erop wijst dat [eiser] vanaf zijn eerste verhoor op 17 maart 2015 werd bijgestaan door een advocaat.
5.13.
Voorop staat dat alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat terughoudendheid dus is vereist. In de door [eiser] genoemde handelswijze van het OM is, alhoewel streng beoordeeld door de rechtbank en het hof, geen argument gelegen voor de conclusie dat de Staat het recht moet worden ontzegd zicht ter afwending van de schadevordering van [eiser] te verweren met een beroep op verjaring. Zoals hiervoor al overwogen, houdt de Hoge Raad in het algemeen strikt de hand aan de verjaringsregels, ook als dat “uit het oogpunt van individuele gerechtigheid” soms moeilijk te begrijpen is. Mede gelet op het feit dat [eiser] gedurende het strafvorderlijk optreden over juridische bijstand beschikte, kan niet worden gezegd dat [eiser] zijn vordering niet tijdens de verjaringstermijn heeft kunnen instellen of de verjaring van zijn vordering niet heeft kunnen stuiten.
Ook in de relatie tussen de Staat en een (gewezen) verdachte heeft de Staat er belang bij te weten tot wanneer hij rekening heeft te houden met een mogelijk vorderingsrecht. Het is begrijpelijk en invoelbaar dat de aandacht van [eiser] gedurende de strafzaak voornamelijk uitging naar het het hoofd bieden aan zijn persoonlijke omstandigheden en de zorg voor zijn familie. Een onmogelijkheid tot het verrichten van een stuitingshandeling volgt hieruit niet.
De rechtbank heeft bij deze beslissing gewicht gehecht aan de rechterlijke beslissingen over vorderingen van andere gewezen verdachten die ook tegen de verjaring aanliepen. Deze zaak van [eiser] , die zonder meer tragische elementen kent, onderscheidt zich echter onvoldoende. Ook in dit verband dienen (min of meer) gelijke gevallen gelijk behandeld te worden.
5.14.
De slotsom is dat een vordering tot schadevergoeding van [eiser] vanwege (gesteld) onrechtmatig handelen van de Staat bij de strafvervolging is verjaard. Vordering II moet daarom voor wat betreft de onderdelen (i) t/m (iv) worden afgewezen. Ook de onder I gevorderde verklaringen voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld bij de strafvervolging en aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade moeten als gevolg van de verjaring worden afgewezen. Deze verklaringen voor recht beogen immers het verkrijgen van schadevergoeding. Nu de vordering tot schadevergoeding is verjaard, heeft [eiser] in zoverre geen belang meer bij de verklaringen voor recht. Dat – los van de beoogde schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatig overheidshandelen – anderszins sprake is van een belang bij die verklaringen voor recht is niet gesteld of gebleken. Aan een inhoudelijke beoordeling van de a- en de b-grond en de schadeposten (i) t/m (iv) komt de rechtbank dus niet toe.
Ten aanzien van de overschrijding redelijke termijn[eiser] heeft wel aanspraak op schadevergoeding voor de te lange duur van de behandeling van de strafzaak.
5.15.
[eiser] vordert ook schadevergoeding voor de (te) lange duur van de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg en hoger beroep. De rechtbank is – met [eiser] – van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
5.16.Op grond van artikel 6 EVRM heeft iedere verdachte recht op een behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, vanaf het moment dat jegens hem een handeling is verricht op grond waarvan hij mag verwachten dat tegen hem een strafvervolging is ingesteld. De voor deze beoordeling relevante uitgangspunten heeft de Hoge Raad uiteengezet in zijn arrest van 17 juni 2008 [11] . Voor de berechting van een strafzaak in eerste aanleg is het uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting met een eindvonnis dient te zijn afgerond binnen twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, het gedrag van de overheid en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld). Dit geldt ook voor de berechting van de zaak in hoger beroep.
termijnoverschrijding5.17.Een gebruikelijke duur van de strafvervolging in twee instanties volgens de hiervoor beschreven hoofdregel zou – bijzonderheden daargelaten – in beginsel dus tweemaal twee jaar, dus in totaal vier jaar zijn. De strafvervolging in deze zaak heeft echter, gerekend vanaf de aanhouding en het eerste verhoor van [eiser] op 17 maart 2015 geen vier, maar zes jaar en twee maanden geduurd. Dit is zodanig lang dat alleen op grond van bijzondere omstandigheden zou kunnen worden geoordeeld dat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Bij gebreke van enig inhoudelijk verweer van de Staat op dit punt, stelt de rechtbank de termijnoverschrijding op grond van het voorgaande vast op twee jaar en twee maanden.
schade5.18.Volgens vaste rechtspraak is uitgangspunt dat het uitblijven van een rechterlijke beslissing binnen een redelijke termijn tot spanning en frustratie leidt, wat grond vormt voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade als bedoeld in artikel 6:106 BW. Op [eiser] rust geen nadere stelplicht ter zake het bestaan van dergelijke schade. Dat [eiser] (en zijn familie) gebukt is gegaan onder de lange duur van de strafvervolging acht de rechtbank overigens zonder meer invoelbaar en aannemelijk.
5.19.
[eiser] vordert een bedrag van € 2.500 aan immateriële schadevergoeding.
Dit bedrag is conform de in de rechtspraak ontwikkelde forfaitaire berekeningsmethode van € 500 per half jaar (of een gedeelte daarvan) dat de redelijke termijn is overschreden en zal daarom worden toegewezen. De daarover primair gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken eveneens worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde rectificatie
Geen grond voor rectificatie5.20.Vordering III tot rectificatie wordt afgewezen. Toepassing van artikel 6:167 BW, de wettelijke regeling voor de vordering tot rectificatie, vereist in dit geval aansprakelijkheid op grond van het Begaclaim-arrest. Zoals ook de Staat terecht aanvoert, staat de verjaring hieraan in de weg.
Slotsom en proceskosten
5.21.
De slotsom van het voorgaande is dat de Staat uitsluitend aansprakelijk is voor de schade die [eiser] geleden heeft als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van de strafrechtelijke procedure. De Staat wordt veroordeeld om die schade ter hoogte van € 2.500 aan [eiser] te vergoeden. De vorderingen worden voor het overige afgewezen.
5.22.
Nu beide partijen over en weer in het gelijk en ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren, in die zin dat elk van partijen zijn eigen kosten draagt.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1.
veroordeelt de Staat tot betaling aan [eiser] van € 2.500, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 augustus 2021 tot aan de dag van volledige betaling;
6.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
6.3.
verklaart de veroordeling onder 6.1. uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze beslissing is gegeven door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op
11 december 2024.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van doorzoeking inbeslagneming, pagina 2 (productie 2 van de Staat).
2.Proces-verbaal aanhouding verdachte, p. 2 (productie 4 van de Staat).
3.De zorgverleners en budgethouder werden op grond van de Regeling Subsidie AWBZ geacht om over de besteding van het toegekende PGB-AWBZ verantwoording af te leggen op basis van het aantal gewerkte uren of, bij dagbesteding, het aantal dagdelen of, bij tijdelijke verblijf, het aantal etmalen. Omdat dit voor de zogenaamde pgb-wooninitiatieven (geclusterde woonvormen) niet goed mogelijk was om de verleende zorg toe te rekenen aan individuele bewoners, is de uitvoeringspraktijk ontstaan dat zorgkantoren hebben geaccepteerd dat deze zorgaanbieders een vast maandbedrag bij deze budgethouders in rekening brachten. Deze uitvoeringspraktijk stond op gespannen voet met der Regeling Subsidie AWBZ.
4.HR 13 oktober 2006: ECLI:NL:HR:2006:AV6956, hierna: Begaclaim-arrest.
5.HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526.
6.De verjaringstermijn in het Burgerlijk Wetboek (BW) vormt de neerslag van een belangenafweging tussen “enerzijds het belang van de schuldeiser om een hem toekomende vordering geldend te kunnen maken, en anderzijds het belang van de schuldenaar om niet tot in lengte van jaren met een rechtsvordering te worden geconfronteerd”, zie Kamerstukken II 19999-2000, 26 824, nr. 3, p. 2.
7.HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867.
8.Artikel 3:310 lid 1 BW.
9.HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118.
10.Hof Den Haag 9 juni 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1161.
11.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.