ECLI:NL:RBDHA:2024:20437

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
NL24.34648
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep inzake niet tijdig beslissen op asielaanvraag en oplegging van dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser beoordeeld tegen de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft gesteld dat de minister niet tijdig heeft beslist op zijn asielaanvraag, ingediend op 21 oktober 2022. De rechtbank heeft op 21 november 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene in beroep kan gaan, mits hij eerst een ingebrekestelling heeft gedaan. De rechtbank verwijst naar de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, die bepaalt dat in asielzaken geen rechterlijke dwangsom kan worden opgelegd. Echter, eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben deze bepaling onverbindend verklaard, waardoor de rechtbank nu wel een dwangsom kan opleggen.

De rechtbank concludeert dat het beroep ontvankelijk en gegrond is. Eiser heeft eerder een beroep ingesteld dat gegrond is verklaard, en de minister heeft niet binnen de gestelde termijn een besluit genomen. De rechtbank legt de minister een beslistermijn van acht weken op om een besluit op de aanvraag bekend te maken, en bepaalt dat de minister een dwangsom van € 200 per dag moet betalen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. Eiser krijgt ook een vergoeding van € 875 voor proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen in hoger beroep gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.34648

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M. Stoetzer-van Esch),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] .

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat de minister volgens hem niet op tijd heeft beslist op de asielaanvraag van 21 oktober 2022. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
2.1.
Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND bepaald dat artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a (waarin de artikelen 8:55c en 8:55d staan) en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Dit artikel sluit dus uit dat in een asielzaak een rechterlijke dwangsom wordt opgelegd en een bestuurlijke dwangsom wordt verbeurd.
2.2.
In de uitspraak van 24 maart 2022 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarin is bepaald dat de rechtbank de minister geen rechterlijke dwangsom kan opleggen als hij te laat beslist op een aanvraag om het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, onverbindend verklaard wegens strijd met artikel 47 van het EU-Handvest. [3] In haar uitspraak van 30 november 2022 is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) tot hetzelfde oordeel gekomen. [4] Het gevolg van dit oordeel is dat de rechtbank wel een rechterlijke dwangsom kan opleggen.
3. De rechtbank beoordeelt daarom in deze uitspraak of het beroep ontvankelijk en gegrond is. Omdat zij onder 4 deze vraag bevestigend beantwoordt, legt de rechtbank de minister onder 5.1 een beslistermijn op en legt zij onder 6 de minister een dwangsom op.
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
4. Het beroep is ontvankelijk en gegrond. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 21 oktober 2022. Bij uitspraak van 22 april 2024 heeft deze rechtbank een (eerste) beroep tegen het niet tijdig beslissen op die aanvraag gegrond verklaard en de minister opgedragen om binnen acht weken na verzending van de uitspraak met de algemene asielprocedure aan te vangen en binnen acht weken na die aanvang een besluit op de aanvraag bekend te maken. [5] Aan deze termijn heeft de rechtbank een rechterlijke dwangsom verbonden van € 100 voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500. De minister heeft niet binnen de voorgenoemde termijn een besluit op de aanvraag bekendgemaakt. Het (tweede) beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag is vervolgens op 4 september 2024 ingediend. Het is niet vereist dat de minister opnieuw in gebreke wordt gesteld. [6]
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan de minister op?
5. De bestuursrechter kan een termijn stellen voor het nemen van het besluit of het verrichten van een andere handeling. [7]
5.1.
De door eiser op zitting gevraagde beslistermijn van vier weken vindt de rechtbank in het kader van een zorgvuldige besluitvorming niet passend. Uit het dossier blijkt dat in dit geval een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden, maar dat nog niet gehoord is over de asielmotieven. In haar uitspraak van 8 juli 2020 acht de Afdeling in een dergelijk geval een termijn van zestien weken passend, het zogenoemde 8+8-wekenmodel. [8] Wanneer de rechtbank een opvolgend beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaart, legt de rechtbank een kortere nadere termijn op dan zij bij een eerste beroep zou doen. Daar komt bij dat in deze zaak de maximale termijn van 21 maanden uit artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn is verstreken. [9] In deze gevallen legt de rechtbank in beginsel een termijn van acht weken op om een besluit op de aanvraag te nemen, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken. [10] De rechtbank ziet geen grond om hier een andere termijn passend te achten. Omdat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, draagt de rechtbank de minister op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken. In het kader van een zorgvuldige besluitvorming vindt de rechtbank een kortere beslistermijn niet passend. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat ter zitting is verklaard dat op 20 december 2024 een nader gehoor zou plaatsvinden. Dit betekent dat de minister binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
Welke dwangsom legt de rechtbank op?
6. De rechtbank bepaalt dat de minister een dwangsom moet betalen voor elke dag waarmee de onder 5.1 genoemde termijn wordt overschreden. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom in deze zaak vast op een bedrag van € 200 per dag voor elke dag waarmee de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de minister de onder 5.1 genoemde termijnen krijgt om alsnog een besluit te nemen en de onder 6 genoemde dwangsom wordt opgelegd.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 875, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en is verschenen ter zitting. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 200 moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 875 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van D.J. Deitz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Dit volgt uit de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb.
3.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 24 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2641.
4.ABRvS 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353.
5.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 22 april 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2351 (niet gepubliceerd).
6.ABRvS 29 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1025, r.o. 6.3.
7.Dit volgt uit artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
8.ABRvS 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.
9.Zie nogmaals Rb. Den Haag (zp Arnhem), 6 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19148.
10.Zie Rb. Den Haag (zp Arnhem) 15 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12538.