ECLI:NL:RBDHA:2024:20385

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
NL24.26940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht naar Kroatië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, zijn asielaanvraag had ingediend in Nederland. De rechtbank behandelde het beroep van de eiser tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die had besloten de asielaanvraag niet in behandeling te nemen omdat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling daarvan. De eiser had eerder in Kroatië om internationale bescherming verzocht en Nederland had een verzoek tot terugname naar Kroatië gedaan, dat door de Kroatische autoriteiten was geaccepteerd.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin de eiser zijn bezwaren tegen het bestreden besluit naar voren bracht. Hij stelde dat het besluit prematuur was en dat er bijzondere individuele omstandigheden waren die een overdracht aan Kroatië onterecht zouden maken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Kroatische autoriteiten het terugnameverzoek op basis van de Dublinverordening hadden aanvaard en dat er geen reden was om aan te nemen dat de eiser bij overdracht aan Kroatië in strijd met zijn mensenrechten zou worden behandeld.

De rechtbank heeft de beroepsgrond van de eiser verworpen, omdat hij niet had aangetoond dat hij als Dublinclaimant een reëel risico liep op een behandeling in strijd met de mensenrechten. De rechtbank concludeerde dat de minister van Asiel en Migratie terecht had besloten de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling te nemen en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26940

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers)
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld en het onderzoek gesloten. Aan de zitting hebben deelgenomen: mr. S.A.M. Fikken, als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
Op 6 september 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de behandeling van het beroep aangehouden. Het beroep is aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling [1] over het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. [2]
Bij uitspraak van 6 september 2024 [3] , heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden opgeschort en dat eiser niet mag worden overgedragen aan Kroatië totdat op het beroep is beslist.
Op 11 oktober 2024 heeft de rechtbank partijen bericht dat de Afdeling geoordeeld heeft dat Nederland asielzoekers aan Kroatië mag blijven overdragen. Partijen zijn verzocht om binnen twee weken te reageren op deze uitspraak van de Afdeling en daarbij aan te geven of er nog behoefte is aan een verdere mondelinge behandeling.
Nadat geen van beide partijen, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft aangegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek op 30 oktober 2024 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1998 en de Syrische nationaliteit te hebben. Hij heeft op 6 februari 2024 een asielaanvraag gedaan.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 5 januari 2024 al in Kroatië om internationale bescherming heeft verzocht. Nederland heeft op grond hiervan op 11 maart 2024 een verzoek tot terugname verstuurd aan de Kroatische autoriteiten. Op 25 maart 2024 heeft Kroatië het verzoek geaccepteerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Kroatië vaststaat.
3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit prematuur is genomen. De autoriteiten van Kroatië hebben het terugnameverzoek weliswaar geaccepteerd, maar zij hebben dat gedaan op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. [4] De Kroatische autoriteiten hebben daarmee aangegeven dat de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond en zal worden voortgezet. Verweerder is hierdoor ten onrechte ervan uitgegaan dat Kroatië verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Verder kan ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Hierbij verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 17 juli 2024. [5]
Voorts is er sprake van bijzondere individuele omstandigheden waardoor zou moeten worden afgezien van overdracht. Eiser is mishandeld en discriminatoir bejegend door de Kroatische autoriteiten. Daarnaast is hij slachtoffer geworden van een pushback. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar het aanmeldgehoor Dublin van 26 februari 2024 en naar zijn zienswijze.
De rechtbank oordeelt als volgt
Claimakkoord op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening
4. Op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.
5. De Kroatische autoriteiten hebben het terugnameverzoek van Nederland op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening aanvaard. Daarmee hebben de Kroatische autoriteiten erkend dat Kroatië, als de lidstaat waar het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend, moet vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek volgens de uitspraak van Afdeling van 1 mei 2024 [6] . De omstandigheid dat de Kroatische autoriteiten de ‘vaststellingsprocedure’ nog niet hebben afgerond en dus ook nog niet hebben vastgesteld dat Kroatië daadwerkelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder het bestreden besluit niet mocht nemen en evenmin dat eiser niet mag worden overgedragen aan Kroatië. In artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening is immers uitdrukkelijk bepaald dat de lidstaat waarbij het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend (in dit geval Kroatië) verplicht is om over te gaan tot terugname van de verzoeker met het oog op de afronding van de ‘vaststellingsprocedure’. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 april 2019 [7] , waarin is overwogen dat in de in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening bedoelde gevallen een overdracht in beginsel zal kunnen plaatsvinden zonder dat de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat voor de behandeling van het verzoek vooraf is vastgesteld. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. De Afdeling heeft op 9 oktober 2024 geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië nog altijd kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [8] Dit is daarna in een aantal uitspraken door de Afdeling bevestigd. [9] Het is aan eiser om aan de hand van objectieve informatie aannemelijk te maken dat in het geval van Kroatië aanleiding bestaat om niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan. Eiser is daarin niet geslaagd.
7. Eiser heeft in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat hij als Dublinclaimant slachtoffer zal worden van pushbacks bij overdracht naar Kroatië of dat hij na overdracht in zodanig slechte omstandigheden terecht zal komen dat de bijzonder hoge drempel als bedoeld in het Jawo-arrest [10] wordt bereikt. De Afdeling heeft overwogen dat het al dan niet plaatsvinden van pushbacks aan de buitengrenzen en soms ook verder naar het binnenland onvoldoende is voor het oordeel dat ook Dublinclaimanten een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks. Volgens de Afdeling mag er op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van worden uitgegaan dat de Kroatische autoriteiten de Dublinclaimanten niet in strijd met de mensenrechten zullen behandelen. De ervaringen die eiser stelt zelf te hebben gehad, hebben plaatsgevonden toen hij illegaal Kroatië was ingereisd. Eiser zal echter terugkeren als Dublinclaimant, hetgeen een andere situatie is. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht als Dublinclaimant een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [11] en artikel 4 van het Handvest. [12]
8. Eiser heeft evenmin informatie overgelegd waaruit blijkt dat in Kroatië sprake is van fundamentele systeemfouten in de opvangvoorzieningen voor asielzoekers. Niet kan worden gesproken van structurele tekortkomingen in de Kroatische asielprocedure. De Kroatische autoriteiten hebben met het claimakkoord van 25 maart 2024 de terugname van eiser geaccepteerd. Dat betekent dat zijn asielaanvraag in behandeling zal worden genomen met inachtneming van de Europese richtlijnen en internationale verplichtingen. Indien eiseres na overdracht vindt dat Kroatië zijn verplichtingen niet nakomt, ligt het op zijn weg om daarover in Kroatië te klagen. Dat dit voor hem niet mogelijk, uiterst moeilijk of bij voorbaat zinloos is, is niet gebleken. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
Bijzondere individuele omstandigheden
9. Eisers persoonlijke ervaringen in Kroatië zijn al beoordeeld in het kader van de vraag of van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
10. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 4 december 2024 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van S.A. Sewratan, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Verordening (EU) Nr. 604/2013.
7.ECLI:EU:C:2019:280.
10.Het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, met zaaknummer ECLI:EU:C:2019:218.
11.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
12.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.