ECLI:NL:RBDHA:2024:20337

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
6 december 2024
Zaaknummer
24/8377
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom opgelegd door burgemeester

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die door de burgemeester van Hillegom was opgelegd, omdat hij zou hebben gehandeld in strijd met artikel 2:74 van de Algemene plaatselijke verordening (APV). De last hield in dat verzoeker zich niet op openbare plaatsen binnen de gemeente Hillegom mocht bevinden met als doel drugs te verhandelen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van een evident onrechtmatig besluit en dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft aangetoond. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op 31 augustus 2024 is aangehouden met een aanzienlijke hoeveelheid softdrugs en contant geld, wat de burgemeester aanleiding gaf om de last op te leggen. Verzoeker heeft niet overtuigend aangetoond dat de last onterecht is opgelegd of dat deze niet noodzakelijk is. De voorzieningenrechter concludeert dat de belangen van de openbare orde zwaarder wegen dan de belangen van verzoeker. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, en er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/8377

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 november 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. R. Küçükünal),
en

de burgemeester van Hillegom, verweerder

(gemachtigde: M. Streefland en mr. C. Demetriadis).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het opleggen van een last onder dwangsom.
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 9 oktober 2024 aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd van € 2.500 per geconstateerde overtreding van artikel 2:74, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Hillegom 2024 (hierna: de APV), met een maximumbedrag van € 10.000,-. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat deze zaak over?
2. Verweerder heeft op 12 september 2024 een bestuurlijke rapportage van de Politie-Eenheid Den Haag ontvangen waaruit volgt dat verzoeker op 31 augustus 2024 is aangehouden. De politiemedewerkers sloegen aan op het kenteken van de auto waarin verzoeker reed. Deze zou eerder in verband zijn gebracht met drugshandel. Daarom hebben zij een stopteken gegeven en verzoeker staande gehouden. Omdat verzoeker niet mee wilde werken aan de drugstest en zich probeerde te onttrekken aan de staandehouding is hij aangehouden voor rijden onder invloed van verdovende middelen. De politiemedewerkers hebben in de auto vervolgens circa 59,7 gram softdrugs, contant geld in verschillende valuta en twee mobiele telefoons aangetroffen. De politie concludeert dat het zeer aannemelijk is dat verzoeker het verbod van artikel 2:74 van de APV heeft overtreden.
2.1.
Verweerder heeft gelet op de bestuurlijke rapportage aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat het verzoeker per direct wordt verboden om zich binnen de gemeente Hillegom op openbare plaatsen te bevinden met als doel om drugs of daarop gelijkende waar, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, ongeacht of hij daarvoor wordt betaald. Hij mag hier ook niet behulpzaam bij zijn of hierbij bemiddelen. Dit betekent concreet dat hij niet in drugs mag handelen of daarbij mag helpen. Doet hij dit wel dan moet hij een dwangsom betalen.
Wat vindt verzoeker?
3. Verzoeker stelt dat sprake is van spoedeisend belang. Hij wordt door de last in zijn persoonlijke vrijheid beperkt en het besluit is evident onrechtmatig. Verzoeker heeft artikel 2:74 van de APV niet overtreden. Uit de bestuurlijke rapportage blijkt niet van gedragingen die wijzen op handel in verdovende middelen. Uit het strafdossier blijkt bijvoorbeeld niet van postvatten en rondrijden. Hij heeft weliswaar een strafbeschikking ontvangen (€ 200,-), maar deze ziet uitsluitend op het bezit van de drugs die zijn aangetroffen. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat de last noodzakelijk is. De last is bovendien niet proportioneel. Verder is de last volgens verzoeker in strijd met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (verbod op dubbele vervolging) en artikel 5:44 van de Awb (‘una via’). Volgens verzoeker heeft de last in zijn geval uitsluitend een punitief karakter en is deze ten onrechte niet beperkt in tijd. Tot slot voert verzoeker aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat deze procedure is bedoeld om in afwachting van de uitkomst van de bezwaarprocedure een voorlopige maatregel te treffen. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Er moet dus niet gewacht kunnen worden op de afhandeling van het geschil in de hoofdzaak. Hierbij valt onder andere te denken aan de onmogelijkheid om de eventuele gevolgen van de uitvoering van het besluit nog te herstellen, oftewel er dient sprake te zijn van de mogelijkheid dat een onomkeerbare situatie ontstaat.
4.2.
Verzoeker heeft bij de onderbouwing van het spoedeisend belang volstaan met de stelling dat het gaat om een ingrijpend besluit met een bestraffend karakter, waarbij verzoeker het – zo begrijpt de voorzieningenrechter – onevenredig bezwarend vindt om daarover een oordeel in de bodemprocedure af te wachten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hieruit niet volgt dat het bestreden besluit zal leiden tot onomkeerbare gevolgen. Hierbij is van belang dat verzoeker het in beginsel helemaal zelf in zijn macht heeft of hij de bepaling van artikel 2:74 van de APV al dan niet overtreedt. Ook als hij het oneens is met een latere vaststelling van een dergelijke overtreding, bestaat voor verzoeker de mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het besluit waarbij dit wordt vastgesteld en dat hij een dwangsom heeft verbeurd. Er zijn verder geen omstandigheden gesteld die maken dat het oordeel over het bestreden besluit in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
Is het besluit evident onrechtmatig?
4.3.
Als het spoedeisend belang ontbreekt kan desondanks aanleiding bestaan de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen als het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter evident onrechtmatig is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat geen sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Hieronder wordt uitgelegd hoe hij tot dat oordeel komt.
4.4.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op basis van de feiten en omstandigheden zoals blijkt uit de bestuurlijke rapportage op het standpunt mogen stellen dat verzoeker artikel 2:74 van de APV heeft overtreden en heeft hij ook deugdelijk gemotiveerd waarom de last moet worden opgelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [1] mag een bestuursorgaan, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende bestuurlijke rapportage. Verzoeker is aangetroffen met een ruime handelshoeveelheid softdrugs, contant geld in verschillende valuta en twee mobiele telefoons. Een verklaring hiervoor heeft verzoeker niet gegeven, terwijl deze combinatie van goederen een sterk vermoeden rechtvaardigt dat deze bedoeld waren voor de handel in drugs.
4.5.
Verder wijst de voorzieningenrechter op vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [2] die eerder heeft overwogen dat een last onder dwangsom naar nationaal recht geclassificeerd wordt als een herstelsanctie. De last onder dwangsom is dus niet strafrechtelijk van aard en ook van een punitieve sanctie is geen sprake. In geval een last onder dwangsom strekt tot het voorkomen van een herhaling van een overtreding, hoeft aan de last geen begunstigingstermijn te worden verbonden. Het doel van de last onder dwangsom is in dit geval het voorkomen van herhaling van de overtreding van artikel 2:74, eerste lid, van de APV. Met dit artikel wordt beoogd te voorkomen dat de openbare orde wordt verstoord. Verzoeker verwijst in het verzoekschrift naar artikel 5:44 van de Awb, maar deze bepaling ziet op de bestuurlijke boete en niet op herstelsancties. Zoals de hoogste bestuursrechter [3] verder heeft overwogen maakt de omstandigheid dat in dit soort gevallen strafrechtelijk kan worden opgetreden, niet dat het daarnaast opleggen van een last onder dwangsom reeds om die reden onevenredig is. Het standpunt van verzoeker dat de last ten onrechte niet is beperkt in tijd, volgt de voorzieningenrechter niet. Verweerder wijst er terecht op dat verzoeker het verzoek kan doen de last op te heffen indien de last een jaar van kracht is geweest, zonder dat een dwangsom is verbeurd. [4] Verzoeker betoogt dat de last
uitsluitendbestraffend van aard is, omdat hij de APV niet heeft overtreden en geen sprake is van een situatie die moet worden hersteld. Gelet op wat hiervoor onder 4.4. is overwogen, volgt de voorzieningenrechter dit standpunt niet.
4.6.
Verzoeker heeft ten slotte naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen concrete belangen gesteld die zwaarder zouden moeten wegen dan de belangen die zijn gediend bij het opleggen van de last. Van een gebiedsverbod is geen sprake, verzoeker kan zich binnen de gemeente vrij bewegen. Daarbij geldt de verbodsbepaling in artikel 2:74 van de APV voor iedereen die zich binnen de gemeentegrenzen bevindt. Als verzoeker niet opnieuw een overtreding begaat, verbeurt hij geen dwangsom. De zwaarte van de last is in die zin beperkt.
5. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Conclusie en gevolgen

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. van den Nieuwendijk, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4118.
2.Uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1361, r.o. 2.4.
3.Uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:780, r.o. 6.2.
4.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1361, r.o. 2.5.