202200473/1/A3.
Datum uitspraak: 8 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 december 2021 in zaak nr. 21/548 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (lees: de burgemeester van Haarlem).
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2020 heeft de burgemeester aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 23 december 2020 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.J. Sattler, advocaat te Haarlem, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R. Braeken en H.M. van de Kamp, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De last onder dwangsom is opgelegd wegens overtreding van artikel 2:74 van de Algemene Plaatselijke Verordening Haarlem (hierna: APV). Op grond van dit artikel is het verboden om op een openbare plaats aanwezig te zijn met het kennelijke doel om drugs te verhandelen. Het besluit van 21 augustus 2020 tot oplegging van de last onder dwangsom is gebaseerd op een bestuurlijke rapportage van de politie van 22 juni 2020. Daarin is de verkoop door [appellant] van verdovende middelen beschreven en wordt geconcludeerd dat [appellant] zich bezighoudt met de handel in verdovende middelen binnen de gemeente Haarlem.
De last houdt in dat [appellant] niet nogmaals artikel 2:74 van de APV mag overtreden. De dwangsom is € 2.500,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 10.000,00.
[appellant] bestrijdt dat sprake is van een overtreding van artikel 2:74 van de APV. Verder vindt hij de dwangsom onredelijk hoog.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester op basis van waarnemingen van de politie, de aangetroffen drugs en de bestuurlijke rapportage de conclusie kon trekken dat [appellant] artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester zich met de door hem gegeven motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bedrag van de dwangsom niet te hoog is.
Overtreding?
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 2:74 van de APV niet is overtreden. Hij voert hiertoe aan dat niet van de bestuurlijke rapportage van 22 juni 2020 kan worden uitgegaan, omdat deze tegenstrijdig is en bestaat uit aannames en niet relevante antecedenten. Uit de bestuurlijke rapportage volgt volgens hem niet dat het telefoongesprek dat [appellant] heeft gevoerd en de ontmoeting tussen de koper en [appellant] met elkaar samenhangen. Ook blijkt niet dat hij drugs aan de koper heeft overhandigd. De verklaring van de koper dat hij drugs van [appellant] heeft gekocht voor € 20,00 is onjuist. [appellant] wijst erop dat hij niet € 20,00 op zak had, maar € 13,00. De hoeveelheid drugs die bij [appellant] is aangetroffen is volgens hem ook geen bewijs dat hij in drugs zou handelen, omdat hij een harddrugsgebruiker is en de drugs voor eigen gebruik waren bestemd. Verder is relevant dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld voor drugshandel. Nu de bevindingen uit de bestuurlijke rapportage worden betwist, had het college moeten onderzoeken of er grond bestaat voor twijfel aan die bevindingen, zodat deze niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. [appellant] verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4305. 3.1. Artikel 2:74 van de APV luidt: "Onverminderd het bepaalde in de Opiumwet is het verboden zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, al dan niet tegen betaling, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen."
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag een bestuursorgaan, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende bestuurlijke rapportage. Als die bevindingen worden betwist, moet worden onderzocht of, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen, dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Zie onder meer de uitspraak van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3731, en de door [appellant] genoemde uitspraak van 18 december 2019. 3.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester op basis van de waarnemingen van de politie, de bij [appellant] aangetroffen drugs en de verklaringen van de koper hierover, de conclusie kon trekken dat [appellant] artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Hetgeen [appellant] over de bevindingen in de bestuurlijke rapportage heeft gesteld is onvoldoende voor de conclusie dat de bevindingen niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. De stelling van [appellant] dat bij hem € 13,00 in plaats van € 20,00 aan contant geld is aangetroffen en dat de drugs voor eigen gebruik bestemd waren, is gezien de overige bevindingen in de rapportage onvoldoende. Daarnaast is het voor het vaststellen van een overtreding van artikel 2:74 van de APV niet van belang of een strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de in het proces-verbaal genoemde strafrechtelijke antecedenten niet aan de last onder dwangsom ten grondslag zijn gelegd, maar als achtergrondinformatie zijn vermeld.
Het betoog slaagt niet.
De hoogte van de dwangsom
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bedrag van de dwangsom onredelijk hoog is. Hij voert hiertoe aan dat hij een bijstandsuitkering ontvangt en dat hij een besteedbaar inkomen heeft van enkele tientallen euro’s per week.
4.1. De opgelegde dwangsom bedraagt € 2.500,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 10.000,00.
4.2. Artikel 5:32b, derde lid, van de Awb luidt: "De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom."
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2748) heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. 4.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bedrag van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Het college heeft in het besluit van 23 december 2020 voldoende toegelicht dat de last onder dwangsom is opgelegd om overlast door drugshandel te voorkomen. Verder spelen de financiële omstandigheden van de overtreder in beginsel geen rol bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2798). Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De burgemeester hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 november 2023
190-1031